Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4373

Datum uitspraak2007-05-03
Datum gepubliceerd2007-05-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/642096-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft tegenover journalisten uitlatingen gedaan over aangever, die beledigend van aard waren en waarvan hij, gegeven de 'smeuïge aard' ervan, heeft moeten beseffen dat die journalisten deze zouden publiceren. Verdachte heeft hiermee aangever moedwillig beschadigd en hem in zijn eer en goede naam aangetast. Veroordeling tot een geldboete ter hoogte van € 200,-;


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/642096-06 Datum uitspraak: 3 mei 2007 Tegenspraak VONNIS van de POLITIERECHTER IN DE RECHTBANK TE ROTTERDAM, in de zaak tegen: [verdachte] [geboortedatum en geboorteplaats] 1947, [adres]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 april 2007. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder 10/642096-06. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A en B). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Van der Heem-Wagemakers heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het primair (impliciet primair: laster) ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 300,-. NIET BEWEZEN Het primair impliciet primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. TOELICHTING OP DE VRIJSPRAAK Verdachte en aangever bekleedden beiden een rol in de Rotterdamse politiek. Verdachte is op enig moment door een alstoen fungerend wethouder verteld dat aangever in het verleden een schoonouder zou hebben omgebracht en daarvoor een tijd in de Van Mesdagkliniek zou hebben doorgebracht. Verdachte heeft naar zijn zeggen hierop de krantenarchieven geraadpleegd en geconstateerd dat inderdaad iemand met dezelfde initialen en leeftijd als die van de latere aangever in 1968 is aangehouden in verband met het doodsteken van zijn schoonvader. Ook is hem een boek geleend door een eveneens in de gemeentelijke politiek verkerende persoon, geschreven door aangever en behelzende het relaas van een van moord verdacht en hiervoor vervolgd persoon. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verdachte wist dat hetgeen door hem over aangever werd gezegd in strijd met de waarheid was. Aan de beoordeling van de door de officier van justitie ingenomen stelling dat het bestanddeel 'wetende dat' ook het voorwaardelijk opzet omvat komt de politierechter niet toe, nu de omstandigheden evenmin aanleiding geven voor de conclusie dat verdachte had behoren te beseffen dat zijn uitlatingen omtrent aangever in strijd met de waarheid waren. Nu aldus ter zake het voor laster essentiële bestanddeel van wetenschap het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, dient verdachte van het primair impliciet primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken. BEWEZEN De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde ten laste gelegde (smaad) heeft begaan op de wijze als hieronder vermeld. hij op 05 november 2005 te Rotterdam opzettelijk de eer en de goede naam van [benadeelde partij] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan [naam 1] en [naam 2], beiden journalisten bij het Rotterdams Dagblad, - zakelijk weergegeven - medegedeeld dat de medewerker van [naam 3] (die [benadeelde partij]) een ex-psychiatrisch patiënt en een veroordeeld moordenaar is. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De politierechter grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING Door de verdediging is betoogd dat verdachte niet de opzet had op de aanranding van de eer of goede naam van aangever. Hij heeft slechts een uitlating gedaan ten overstaan van een journalist, betrekking hebbend op aangever maar niet ziend op het onderwerp van het gesprek dat hij op dat moment met die journalist voerde. Hij stelt dat hij er op mocht vertrouwen dat de journalist nooit zonder zijn toestemming deze uitlating zou publiceren en dat deze zijn bron zou beschermen. De politierechter verstaat dit verweer aldus dat bedoeld is (tevens) de opzet van verdachte op openbaarmaking te betwisten. Het verweer wordt verworpen. Het is een feit van algemene bekendheid dat journalisten uit zijn op nieuws. Wanneer hen iets ter ore komt over het verleden van een (plaatselijk) publiek persoon, kan dat voor hen nieuwswaarde hebben. Wanneer men dan ook, zoals verdachte dat heeft gedaan, zich tegenover hen informatie laat ontvallen van de zin als in de onderhavige kwestie, kan men zich niet met vrucht beroepen op de verwachting dat de informatie vertrouwelijk zou blijven dan wel dat hij als bron afgeschermd zou worden. Een dergelijke afscherming van een bron zou een keuze kunnen zijn van de journalist, maar is zeker geen wetmatigheid en zal doorgaans eerder worden ingegeven door de wens van die journalist tot zekerstelling van zijn informatiebron dan door die om deze bron te beschermen. Verdachte heeft dan ook, door het doen van de gewraakte uitlatingen, tenminste het voorwaardelijk opzet gehad op het in de openbaarheid brengen ervan. Voor zover hieromtrent ter zitting nog is opgemerkt dat het 'oud nieuws' was en dat dus verdachte het niet openbaar maakte, wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat de informatie wellicht in een eerder stadium publiek geworden is, er niet aan in de weg staat dat deze (nogmaals) 'openbaar wordt gemaakt' als bedoeld in artikel 261 Wetboek van Strafrecht. Voorts is door de verdediging aangevoerd dat hetgeen verdachte over aangever heeft gezegd geen 'tenlastgelegd feit' betreft. Immers, zo is gesteld, de term 'veroordeeld moordenaar' dan wel 'ex-psychiatrisch patiënt' houdt geen bepaalde gedraging in. Ook dit verweer treft geen doel. Voor ieder die deze informatie tot zich krijgt, is duidelijk dat degene over wie deze uitlatingen worden gedaan wordt verweten een moord te hebben gepleegd, dan wel dat omtrent deze wordt gezegd dat hij onder psychiatrische behandeling is geweest. Dit zijn voldoende duidelijk te onderkennen concrete gedragingen. De verdediging heeft nog gesteld dat de termen als door verdachte gebruikt niet beledigend zijn, nu deze een beschrijvend karakter hebben. Zij geven uitsluitend de feitelijke situatie weer. Deze stelling miskent dat essentie niet is of de informatie juist is of niet, dan wel of deze wel of niet met waardeoordelen gepaard gaat. Bepalend is of de spreker met het doen van zijn uitlatingen de strekking had de bedoelde persoon bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem (aldus) aan te randen in zijn eer en goede naam. De uitlatingen zoals verdachte die heeft gedaan kunnen niet anders opgevat worden dan als bedoeld om aangever neer te zetten als iemand die laakbaar gedrag heeft vertoond, en hem te diskwalificeren in de publieke opinie. Conclusie moet dan ook zijn dat de uitlatingen wel degelijk beledigend van aard waren, zodat ook dit betoog wordt gepasseerd. STRAFBAARHEID VAN HET FEIT Het bewezen feit levert op: primair (impliciet subsidiair) Smaad, strafbaar gesteld bij artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Door de verdediging is betoogd dat de uitzonderingsbepaling van het derde lid van genoemd artikel van toepassing is, nu verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde juist was en het algemeen belang die tenlastelegging eiste. Immers, de verstrekte informatie betrof een persoon met een zekere publieke macht en het strafrechtelijke en/of psychiatrische verleden van zo een persoon heeft in zo'n situatie maatschappelijke relevantie. De politierechter volgt de verdediging hierin niet. Blijkens de wetsgeschiedenis is bedoelde strafuitsluitingsgrond in de wet opgenomen om het straffeloos uiten van politieke kritiek mogelijk te maken. Het moet dan gaan om kritiek op de wijze waarop publieke belangen worden behartigd; openbare handelingen van iemand die een openbaar ambt vervult of die zich in het politieke debat profileert als behartiger van een of meer bepaalde openbare belangen. Nu de uitlatingen van verdachte reeds niet zien op openbare handelingen van aangever, nog daargelaten of deze moet worden gezien als iemand die een openbaar ambt vervult, kan het beroep op de strafuitsluitingsgrond niet slagen. Het door de verdediging nog aangevoerde argument dat openbaarmaking vereist was om de (gebrekkige) screening van gemeentelijke politici aan de kaak te stellen miskent in dezen dat zo dit zo zou zijn dit hoogstens een recht in het leven zou kunnen roepen om degenen die verantwoordelijk zijn voor die vermeend gebrekkige screening te bekritiseren. Dit echter betreft niet aangever. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft tegenover journalisten uitlatingen gedaan over aangever, die beledigend van aard waren en waarvan hij, gegeven de 'smeuïge aard' ervan, heeft moeten beseffen dat die journalisten deze zouden publiceren. Verdachte heeft hiermee aangever moedwillig beschadigd en hem in zijn eer en goede naam aangetast. Door aldus te handelen heeft verdachte onvoldoende respect getoond voor aangever en slechts als doel gehad hem in een kwaad daglicht te stellen. Hierop past een strafrechtelijke reactie in de vorm van de oplegging van een geldboete. Bij het bepalen van de hoogte hiervan is mede acht geslagen op het blanco strafblad van verdachte. DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting door middel van een daartoe bestemd formulier door de opgave van de inhoud van een vordering en van de gronden waarop deze berust gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te Rotterdam, in deze vertegenwoordigd door mr. P.J. de Bruin. De benadeelde partij vordert vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-, vermeerderd met kosten voor rechtsbijstand tot een bedrag van € 535,50. Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij. Nu de namens de benadeelde partij gestelde schade onvoldoende is onderbouwd en deze door de verdachte wordt betwist, zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij zal deze vordering slechts nog bij de burgerlijke rechter aanhangig kunnen maken. Nu de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard, zal worden bepaald dat elk der partijen de eigen kosten draagt. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is behalve op het reeds genoemde artikel gegrond op de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De politierechter: - verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte het primair impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; - verklaart de verdachte ter zake van dit feit strafbaar; - veroordeelt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde feit tot een geldboete ter hoogte van € 200,-; - bepaalt dat bij niet of niet volledige betaling een vervangende hechtenis zal gelden van 4 dagen; - verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in diens vordering en bepaalt dat deze vordering slechts nog bij de burgerlijke rechter zal kunnen worden aangebracht; - bepaalt dat de benadeelde partij en verdachte elk de eigen kosten dragen. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van Breevoort-de Bruin, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. Van den Brand, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 3 mei 2007.