Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1040

Datum uitspraak1999-11-10
Datum gepubliceerd1999-11-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/6235 VRWET
Statusgepubliceerd
SectorRechtseenheidskamer


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken ________________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet ________________________________________________________ Reg.nr.: AWB 99/6235 VRWET Inzake: A, wonende te B, eiseres, gemachtigde mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres, geboren op [...] 1964, bezit de Ghanese nationaliteit. Zij verblijft, volgens haar verklaring sedert 31 oktober 1994, als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 4 september 1998 heeft zij bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf". Bij besluit van 29 december 1998 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 31 december 1998. Bij brief van 13 januari 1999 heeft verweerder aan eiseres bericht dat zij de beslissing op haar bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Daarop heeft eiseres op 5 februari 1999 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende een verbod tot uitzetting totdat op het bezwaar is beslist. Bij brief van 22 januari 1999 heeft eiseres de gronden van het bezwaar ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 25 februari 1999 het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard. Dit besluit is diezelfde dag verzonden naar de gemachtigde van eiseres. 2. Tegen het besluit van 25 februari 1999 heeft eiseres bij beroepschrift van 2 maart 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam. Bij brief van 12 maart 1999 heeft eiseres aangegeven dat het petitum van het op 5 februari 1999 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening wordt gewijzigd in die zin dat thans wordt verzocht om een verbod tot uitzetting totdat op het beroep is beslist. Bij brief van 30 maart 1999 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend. 3. In verband met de problematiek ten aanzien van het aantonen van het ongehuwd-zijn met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden indien toelating wordt beoogd voor verblijf bij partner, heeft de rechtbank de zaak ter behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtseenheidskamer. 4. In het verweerschrift van 6 augustus 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 30 augustus 1999 heeft eiser gerepliceerd. 5. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 20 september 1999 vragen gesteld. Verweerder is op deze vragen ingegaan in de nota van dupliek van 27 september 1999. 6. Het beroep is behandeld ter zitting van 30 september 1999. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 99/6230 VRWET, AWB 99/6240 VRWET en AWB 99/6241 VRWET. II. OVERWEGINGEN 1. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit van 25 februari 1999 aan eiseres de toelating geweigerd omdat zij ten tijde van dat besluit niet met gelegaliseerde en geverifieerde officiële documenten heeft aangetoond dat zij ongehuwd is. 2. Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 2.1 Eiseres heeft eerder hier te lande een verblijfsrechtelijke procedure doorlopen. Die procedure is gestart met de indiening op 26 september 1996 van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf". Deze aanvraag is niet ingewilligd. Het daartegen ingestelde beroep bij de rechtbank is bij uitspraak van 13 juli 1999 (AWB 97/9656 VRWET) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat verweerder terecht aan eiseres de toelating heeft geweigerd, (reeds) omdat niet was voldaan aan het middelenvereiste. De rechtbank heeft in voormelde uitspraak de vraag of werd voldaan aan de voorwaarde van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en, in het geval van eiseres, geverifieerde) bescheiden, buiten beschouwing gelaten. 2.2 Eiseres heeft aan haar op 4 september 1998 ingediende aanvraag om toelating ten grondslag gelegd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Niet in geschil is dat thans aan het middelenvereiste wordt voldaan. 2.3 Eiseres heeft op 1 juli 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 1997 van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarbij deze legalisatie heeft geweigerd van de op 19 december 1996 door de Registrar Marriage District Accra Metropolitan Assembly te Accra afgegeven echtscheidingsakte van D en eiseres. In de akte is vermeld dat het huwelijk op 10 oktober 1989 te Accra is ontbonden. Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft de Minister het bezwaar van 1 juli 1997 ongegrond verklaard. Blijkens het besluit van 22 oktober 1998 heeft de Minister geweigerd de echtscheidingsakte te legaliseren omdat de op de echtscheidingsakte vermelde plaats, Accra, onjuist is. Voorts heeft de Minister in dat besluit het volgende vermeld: "Overigens wijs ik er op dat op grond van het onderzoek is komen vast te staan dat het huwelijk daadwerkelijk is ontbonden. Twijfel bestaat echter ten aanzien van de ontbindingsdatum. (..)" Eiseres heeft de hiervermelde stukken in de onderhavige (toelatings)procedure overgelegd bij aanvullend bezwaarschrift van 22 januari 1999. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat zij tegen het besluit van 22 oktober 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken beroep heeft ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. 2.4 Uit eiseres is op [...] 1998 een dochter geboren, E. Deze dochter is door C erkend, waardoor zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. 3. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating voor verblijf bij Nederlandse partner. Daarbij beroept zij zich op hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). 3.1 Eiseres bestrijdt niet dat zij ten tijde van het bestreden besluit niet een gelegaliseerd en geverifieerd officieel document heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij ongehuwd is. Zij meent evenwel op dat de legalisatieprocedure bijzonder wordt getraineerd door de Minister van Buitenlandse Zaken. Volgens eiseres heeft het door haar ingediende beroep tegen de weigering van legalisatie een goede kans van slagen. Eiseres wijst er op dat in confesso is dat zij ongehuwd is. Eiseres stelt primair dat het door verweerder gehanteerde vereiste van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en, in haar geval, geverifieerde) bescheiden, niet is aan te merken als een zelfstandig toelatingsvereiste, maar als een regel van bewijsrecht. Voorzover verweerder stelt dat hier sprake is van een zelfstandig toelatingsvereiste, is de beleidsregel onredelijk, aldus eiseres. Subsidiair meent eiseres dat verweerder in haar geval gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkings-bevoegdheid. Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres terecht en op goede gronden de toelating is geweigerd. 4.1 Verweerder heeft er naar zijn oordeel nooit een misverstand over laten bestaan dat het vereiste van het aantonen van het ongehuwd-zijn met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten bij de uitvoering van hoofdstuk B1 Vc een zelfstandig toelatingsvereiste vormt. Dit vereiste is geen beleidsregel omtrent de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften. Dit vereiste is - als gezegd - een zelfstandige eis die in het kader van het partnerbeleid wordt gesteld, aldus verweerder. Met betrekking tot dit aspect beoogt TBV 1998/27 van 20 november 1998 geen beleidswijziging in het leven te roepen. TBV 1998/27 moet worden gezien als een reactie op een aantal uitspraken van de nevenzittingsplaats Amsterdam (waaronder de uitspraak van 2 maart 1998, gepubliceerd in JV 1998, 61), waarin werd geoordeeld dat dit vereiste geen extra inhoudelijke eis voor toelating betreft, maar een regel van bewijsrecht bevat met betrekking tot het ongehuwd-zijn. Gelet op bedoelde uitspraken is verweerder ertoe overgegaan om in TBV 1998/27 voor alle duidelijkheid nog eens expliciet vast te leggen dat er in dit kader sprake is van een zelfstandig toelatingsvereiste. In TBV 1998/27 wordt met betrekking tot dit aspect dus slechts geldend beleid weergegeven, aldus verweerder. Verweerder benadrukt dat wat de toepassing van artikel 4:5 Awb betreft er wel sprake is van een beleidswijziging. Vóór TBV 1998/27 werd artikel 4:5 Awb in beginsel in deze situatie niet toegepast. Wat dit aspect betreft, is dus sprake van een aanscherping van het beleid, welke aanscherping geldt vanaf 1 december 1998. Dit betekent dat indien bij een aanvraag van vóór 1 december 1998 niet de vereiste documenten waren overgelegd, deze aanvraag veelal (toch) inhoudelijk werd afgedaan, terwijl vanaf genoemde datum een dergelijke aanvraag met toepassing van artikel 4:5 Awb wordt afgedaan. In zaken, als de onderhavige, waarin artikel 4:5 Awb niet is toegepast, kan een in de bezwaarfase overgelegd officieel en gelegaliseerd (en in bepaalde gevallen geverifieerd) document nog worden meegenomen. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor "nieuwe" zaken waarin immers artikel 4:5 Awb wordt toegepast, aldus verweerder. 4.2 De rechtbank heeft verweerder op 20 september 1999 verzocht om aan te geven op welke grond naar zijn oordeel artikel 4:5 Awb kan worden toegepast, indien de vreemdeling zijn ongehuwde staat niet met de vereiste documenten heeft aangetoond. Verweerder heeft daarop geantwoord dat onder die omstandigheid niet kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan het vereiste van ongehuwd-zijn. Er is alsdan sprake van een situatie waarin de verstrekte bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, aldus verweerder. Daarom kan volgens verweerder, bij het ontbreken van de vereiste documenten en na het ongebruikt verstrijken van een hersteltermijn, artikel 4:5 Awb worden toegepast. 4.3 Verweerder wijst er op dat in de zaak van eiseres artikel 4:5 Awb niet is toegepast. Dit betekent dat tot het besluit op bezwaar rekening kon worden gehouden met alsnog overgelegde gelegaliseerde (en geverifieerde) officiële documenten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres de toelating terecht is geweigerd nu zij ten tijde van het bestreden besluit niet met een gelegaliseerd en geverifieerd officieel document heeft aangetoond ongehuwd te zijn. Dat de Minister van Buitenlandse Zaken heeft geconstateerd dat eiseres gescheiden is, doet hier niet aan af, aldus verweerder. 4.4 Verweerder heeft in het verweerschrift van 6 augustus 1999 benadrukt dat slechts een geslaagd beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid zou kunnen leiden tot een afwijking van het vereiste van officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten. Op de voet van artikel 4:84 Awb dient het bestuursorgaan immers overeenkomstig de beleidsregel te handelen, tenzij dat voor de vreemdeling gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het is aan de vreemdeling om die bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken, aldus verweerder. In de visie van verweerder is van dergelijke omstandigheden in de zaak van eiseres geen sprake. 4.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven dat de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken heeft vastgesteld dat het eerdere huwelijk van eiseres daadwerkelijk is ontbonden, een omstandigheid is die eventueel voor de Minister van Buitenlandse Zaken aanleiding zou kunnen of moeten zijn om gebruik te maken van diens inherente afwijkingsbevoegdheid. Het is in elk geval niet een omstandigheid op grond waarvan verweerder, met gebruikmaking van de hém toekomende inherente afwijkings-bevoegdheid, niettemin - in afwijking van de beleidsregels - toelating zou behoren te verlenen, aldus verweerders gemachtigde ter zitting. 4.6 Verweerder meent ten slotte dat de weigering van toelating evenmin schending oplevert van artikel 8 EVRM. De rechtbank overweegt het volgende. 5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van genoemd artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor toelating in aanmerking komen, indien met hun toelating hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. 6. Eiseres beoogt toelating in het kader van het partnerbeleid. Ten tijde van de indiening van de aanvraag, 4 september 1998, luidde de toepasselijke, in B1/3 Vc neergelegde beleidsregel - voorzover hier van belang - als volgt: "3.2 Algemene vereisten voor toelating van de partner De algemene vereisten zijn: (..) - ongehuwd zijn (zie 3.2.2); (..) 3.2.2 Beide partners dienen ongehuwd te zijn Het ongehuwd zijn moet met gelegaliseerde officiële documenten worden aangetoond (voor het vereiste van legalisatie en verificatie van bewijsstukken betreffende de staat van personen, zie A4/6.1.2.6). (..)" 7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de tekst van de in (onder meer) B1 Vc neergelegde beleidsregels, voorzover deze betrekking hebben op officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden betreffende de staat van personen, heeft gewijzigd bij TBV 1998/27 van 20 november 1998, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 november 1998. Deze tekstwijzigingen zijn opgenomen in een bijlage bij TBV 1998/27 en luiden - voorzover hier van belang - als volgt: "3.2 Algemene vereisten voor toelating van de partner De algemene vereisten zijn: (..) - ongehuwd zijn (zie 3.2.2); - een akte betreffende de ongehuwde burgerlijke staat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen is gelegaliseerd en/of geverifieerd (zie A4/6.1.2.6, B1/3.2.2a en C4); (..) 3.2.2 Beide partners dienen ongehuwd te zijn (..) 3.2.2a Beide partners dienen een officieel en gelegaliseerd document over te leggen waaruit hun ongehuwde burgerlijke staat blijkt. Naast het vereiste dat beide partners ongehuwd moeten zijn, geldt als zelfstandig vereiste dat de ongehuwde burgerlijke staat aan de hand van officiële en gelegaliseerde bescheiden moet worden aangetoond (zie C-4 Vc 1994). (..) Het ongehuwd zijn en het overleggen van officiële en gelegaliseerde bescheiden zijn twee zelfstandige voorwaarden. Aan beide voorwaarden moet dus worden voldaan. De partners dienen zowel ongehuwd te zijn en zij dienen dat door gelegaliseerde officiële bescheiden aan te tonen bij het bestuursorgaan. De aanvrager kan niet in aanmerking worden gebracht voor toelating indien slechts aan één of geen van beide voorwaarden wordt voldaan. (..)" TBV 1998/27 is bij aanvulling 23 van juli 1999 verwerkt in de Vc. De rechtbank merkt voor de goede orde op dat hetgeen in TBV 1998/27 is opgenomen onder 3.2.2a, bij aanvulling 23 in de Vc is opgenomen onder 3.2.2.1. 8. Omtrent de aanleiding tot het uitbrengen van TBV 1998/27 is in dit TBV het volgende opgenomen: "1. Inleiding In dit TBV wordt een nadere toelichting gegeven op vragen die vanuit de praktijk zijn gesteld over het vereiste van gelegaliseerde documenten bij de uitvoering van hoofdstuk B1 van de Vreemdelingencirculaire. Daarbij is met name onduidelijkheid gerezen over de vraag of het vereiste van gelegaliseerde bescheiden een zelfstandig toelatingsvereiste vormt. (..) 2. Toelichting De voorwaarden voor toelating in het kader van het partnerbeleid (hoofdstuk B1/3 Vc 1994) behelzen onder meer dat beide partners ongehuwd zijn en dat zij hun ongehuwde staat aan de hand van officiële en gelegaliseerde bescheiden aantonen. Hierover is enige onduidelijkheid gerezen. Het betreft echter twee zelfstandige voorwaarden. Aan ieder van deze twee voorwaarden moet worden voldaan. Een vreemdeling komt immers niet in aanmerking voor toelating in het kader van hoofdstuk B1/3 Vc 1994, indien a. wel officiële en gelegaliseerde bescheiden zijn overgelegd, maar (een van) de partner(s) in werkelijkheid gehuwd is; en evenmin indien b. beide partners weliswaar ongehuwd zijn, maar dat (nog) niet kunnen aantonen met officiële en gelegaliseerde bescheiden. (..) In de bijlage bij dit TBV wordt de tekst van hoofdstuk B1/3.2 Vc 1994 (en vergelijkbare hoofdstukken in deel B van de Vreemdelingencirculaire) gewijzigd om duidelijker tot uitdrukking te brengen dat het hier twee zelfstandige vereisten betreft, waaraan, voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet, tegelijk moet worden voldaan. Dit betreft een tekstuele wijziging. (..)" 9. Partijen verschillen van mening over de vraag of het aantonen van het ongehuwd-zijn met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten een zelfstandig toelatingsvereiste is dan wel (louter) een regel van bewijsrecht bevat met betrekking tot het ongehuwd-zijn. 10. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder vóór de bekendmaking van TBV 1998/27 van 20 november 1998 het vereiste van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden als een bewijsvoorschrift beschouwde en niet als een materieel vereiste voor toelating. De tekst van B1/3 Vc, zoals deze luidde vóór de bekendmaking van TBV 1998/27, dwingt niet tot de interpretatie dat wel sprake was van een bewijsvoorschrift. TBV 1998/27 is dan ook niet aan te merken als een inhoudelijke wijziging van de beleidsregel op dit onderdeel. Het voorgaande betekent dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, 25 februari 1999, geen sprake was van gewijzigd beleid ten opzichte van het moment van indiening, op 4 september 1998, van de aanvraag om toelating. 11. Geen rechtsregel staat er aan in de weg het vereiste van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden te stellen als materiële voorwaarde voor toelating. 12. Er is geen grond voor het oordeel dat met deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling worden overschreden. Daartoe diene het volgende. De rechtbank stelt vast dat de eis van ongehuwd-zijn niet in een wettelijk voorschrift is gesteld, doch in een beleidsregel. De door de wetgever in artikel 11, vijfde lid, Vw aan verweerder toegekende beleidsvrijheid met betrekking tot vergunningverlening biedt naar het oordeel van de rechtbank ook de ruimte om die eis te stellen. Eiseres heeft niet gesteld dat de eis van ongehuwd-zijn onredelijk zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin worden gezegd dat verweerder niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven door ten aanzien van het in het beleid opgenomen feit van ongehuwd-zijn, voor te schrijven dat dit moet worden aangetoond aan de hand van gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten. Aangezien de vereiste bescheiden betrekking hebben op de staat van personen (in casu van de vreemdeling en degene bij wie toelating wordt beoogd), is het niet onredelijk dat in de beleidsregel is opgenomen dat het aan de betrokkenen is om aan de hand van gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten aan te tonen dat zij ongehuwd zijn. Artikel 3:2 Awb staat daaraan niet in de weg, reeds nu de in artikel 3:2 Awb neergelegde onderzoeksplicht slechts ziet op `de relevante feiten' die krachtens een wettelijk voorschrift dan wel een beleidsregel zijn betrokken bij een bepaalde vergunningverlening. In casu betreft die onderzoeksplicht primair de vraag of door de betrokkenen aan de hand van gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten is aangetoond dat zij ongehuwd zijn. 13. Vervolgens dient te worden nagegaan of in dit geval het beleid juist is toegepast. 14. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet met gelegaliseerde en geverifieerde officiële documenten heeft aangetoond dat zij ongehuwd is. Gelet hierop kon eiseres ten tijde van het bestreden besluit aan het partnerbeleid geen aanspraak op toelating ontlenen. 15. Gesteld noch gebleken is dat eiseres aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kon ontlenen. 16. Ingeval niet wordt voldaan aan de beleidsregels voor toelating zal verweerder op de voet van artikel 4:84 Awb de vraag moeten beantwoorden of sprake is van door de vreemdeling aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding dienen te zijn om in zijn geval van de beleidsregels af te wijken. Dat kan zijn omdat die bijzondere feiten en omstandigheden bij het opstellen van de beleidsregels niet of onvoldoende onder ogen zijn gezien of omdat de afweging van belangen die aan de beleidsregels ten grondslag heeft gelegen in de bijzondere situatie van de vreemdeling niet tot een redelijke uitkomst leidt. 17. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van een dergelijke bijzondere situatie sprake en is onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder niet van de beleidsregels is afgeweken. Hierbij is van belang dat, na onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken, door die Minister is vastgesteld dat het huwelijk van eiseres en D is ontbonden door echtscheiding. Een vaststelling derhalve door de Minister wiens beslissing tot legalisatie (en eventueel verificatie) van een officieel document waaruit de ongehuwde staat blijkt, voor verweerder voorwaarde is voor toelating. De rechtbank laat hier overigens uitdrukkelijk daar of met legalisatie en verificatie door de Minister van Buitenlandse Zaken van de echtscheidingsakte van 10 oktober 1989 zou zijn aangetoond dat eiseres thans - tien jaar later - ongehuwd is. Blijkens de door verweerder terzake in het bestreden besluit gebezigde overwegingen, is verweerder kennelijk van oordeel dat daarmee zou zijn voldaan aan het in de beleidsregel neergelegde vereiste dat de ongehuwde staat is aangetoond met een gelegaliseerd (en in het geval van eiseres tevens geverifieerd) officieel document. Onder deze omstandigheden is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom in de onderhavige zaak de vaststelling van de Minister van Buitenlandse Zaken dat het huwelijk is ontbonden door echtscheiding niet op één lijn zou mogen worden gesteld met de situatie dat het ongehuwd- zijn is aangetoond met een door die Minister gelegaliseerd (en in casu geverifieerd) officieel document. De rechtbank volgt dan ook niet hetgeen verweerders gemachtigde ter zitting heeft betoogd omtrent de reikwijdte van de aan verweerder toekomende inherente afwijkingsbevoegdheid. 18. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting merkt de rechtbank, ten overvloede, nog het volgende op. 18.1 Verweerder heeft aangegeven dat TBV 1998/27 van 20 november 1998 moet worden aangemerkt als een wijziging van beleid, voorzover daarin is bepaald dat een aanvraag om toelating met toepassing van artikel 4:5 Awb buiten behandeling wordt gesteld indien bij de indiening van de aanvraag (en na het verstrijken van een hersteltermijn) het ongehuwd-zijn niet met de vereiste documenten is aangetoond. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangegeven dat artikel 4:5 Awb kan worden toegepast omdat bij het ontbreken van de vereiste documenten moet worden geoordeeld dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. 18.2 Artikel 4:5, eerste lid, Awb bepaalt dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Niet in geschil is dat het vereiste van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen) geverifieerde bescheiden niet is neergelegd in "enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag". 18.3 Artikel 4:2, tweede lid, Awb bepaalt dat de aanvrager - naast de in het eerste lid van genoemd artikel vermelde gegevens - voorts de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 18.3 Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 4:2, tweede lid, Awb aldus te worden verstaan dat met "gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn" zijn bedoeld gegevens en bescheiden zonder welke verweerder niet is staat is om verantwoord een beslissing te nemen. Daarvan is in zaken als hierbedoeld geen sprake. Het gaat er in de beleidsregel immers om of met gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten is aangetoond dat de betrokkenen ongehuwd zijn. Indien over die documenten niet wordt beschikt, kan de aanvraag inhoudelijk worden beoordeeld en zal die beoordeling in de regel tot afwijzing leiden. Desalniettemin kan de zorgvuldigheid gebieden dat de aanvrager een redelijke termijn wordt gegeven om die documenten alsnog over te leggen. Toepassing van artikel 4:5 Awb is in deze situatie dan ook niet aan de orde. 19. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder 10 tot en met 17 is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiseres de gevraagde vergunning niet heeft kunnen weigeren op de daarvoor aangevoerde grond. Het beroep van eiseres is mitsdien gegrond. 20. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1775,- (1 punt voor het beroepschrift; 0.5 punt voor het indienen van repliek; en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 30 september 1999; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). 21. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiseres het betaalde griffierecht ad f 210,- dient te vergoeden. III. BESLISSING: De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1775,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 210,-. Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, C.E. Dettmeijer-Vermeulen en A. Stehouwer en in het openbaar uitgesproken op 10 november 1999 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. R. Depping. griffier voorzitter afschrift verzonden op: 10 november 1999