Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1079

Datum uitspraak1999-03-03
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers9901115
Statusgepubliceerd


Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Sector Bestuursrecht UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Reg.nr.: AWB 9901115 MAWKLA Inzake [verzoeker], geboren op [….] 1974, verblijvende in Militair Penitentiair Centrum Nieuwersluis, verzoeker, tegen de Staatssecretaris van Defensie, verweerder. 1.Gevraagde voorlopige voorziening. Voorlopige voorziening is verzocht ten aanzien van verweerders besluit van 8 februari 1999, waarbij verzoeker per 1 maart 1999 is ontslagen. 2.Zitting. Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 februari 1999. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr M.M.A.J. Goris. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door overste mr W.B. Kroon. 3. Beoordeling van het verzoek. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure. Verzoeker, wachtmeester der Koninklijke marechaussee, is op 28 september 1998 in verband met verdenking van overtreding van artikel 242, althans 249, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, in verzekering gesteld en verblijft sedertdien in voorarrest. Hij is op 25 januari 1999 door de Militaire Strafkamer van de rechtbank Arnhem wegens overtreding van artikel 249, voornoemd, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden. Hij heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij het thans bestreden besluit is verzoeker met ingang van 1 maart 1999 in verband met verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarnaast de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Alvorens in te gaan op het verzoek tot schorsing van het ontslagbesluit, wijst de president, gelet op de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure en een aantal van de namens verzoeker geponeerde grieven, op de betekenis van de artikelen 7 en 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW'31) voor deze procedure. Artikel 7 MAW'31 bepaalt dat, indien tijdens de behandeling van een beroep blijkt dat een samenhangend strafrechtelijk onderzoek aanhangig is, de behandeling, tenzij het beroep tegen een voorlopige voorziening is gericht, tot na afloop van dat onderzoek wordt geschorst. Ingevolge artikel 8 MAW'31 geldt een uitspraak van de strafrechter, in kracht van gewijsde gegaan, of ingevolge de Wet militair tuchtrecht in beroep gewezen, waarbij de militaire ambtenaar aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit. Op grond van deze bepalingen ligt het primaat van de oordeelsvorming over feiten bij de strafrechter en is de bestuursrechter niet alleen gebonden aan dat oordeel, maar moet hij zich ook onthouden van een definitief oordeel over een geschil als het onderhavige totdat de strafrechtelijke procedure onherroepelijk is afgerond. Artikel 7, voornoemd, staat weliswaar niet in de weg aan behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening, doch de strekking van genoemde wetsbepalingen brengt wel met zich mee dat bij de behandeling van zo'n verzoek het op dat moment voorliggende strafvonnis als uitgangspunt moet dienen, waarbij aan het feit dat dat vonnis nog niet onherroepelijk is geworden geen bijzondere betekenis toekomt. Het is, gelet op artikel 8, voornoemd, niet aan de president in een bestuursrechtelijk kort geding om zich een oordeel te vormen over de juistheid van zo'n strafvonnis dan wel een verwachting uit te spreken over de uitkomst in hoger beroep of cassatie van de strafzaak. Dit zou wellicht uitzondering lijden in een situatie dat het in geding zijnde strafvonnis apert onjuist zou blijken te zijn en evident in hoger beroep of cassatie niet in stand zou kunnen blijven. Zo'n uitzonderlijke situatie -gedacht kan worden aan het geval dat na een veroordeling voor een bepaald feit een derde bekent dat feit te hebben gepleegd- zal zich evenwel (vrijwel) nooit voordoen en doet zich in het onderhavige geval ook niet voor. Eiser heeft immers ook niet ontkend dat hij met de betreffende vreemdelinge sexueel contact heeft gehad. In deze procedure is de president derhalve gebonden aan het strafvonnis van 25 januari 1999. Hij gaat er in zijn beoordeling van de kans van slagen van de bodemzaak dan ook van uit dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het als ambtenaar ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen persoon. Ter beoordeling ligt voor de vraag in hoeverre het aannemelijk is te achten dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De president overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. Verweerder heeft zijn besluit erop gebaseerd dat eiser in zijn hoedanigheid als opsporingsambtenaar van de Koninklijke marechaussee tijdens zijn dienst met een Ecuadoriaanse dame sexuele handelingen heeft gepleegd en daarvoor door de militaire kamer is veroordeeld tot een militaire detentie van 8 maanden wegens het als ambtenaar ontucht plegen met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd (artikel 249, lid 2, Wetboek van Strafrecht). Verweerder overweegt dan verder: "Het behoeft geen uitputtend betoog dat u vanuit uw functie als algemeen opsporingsambtenaar in de rang van wachtmeester en dienstdoende als ambtenaar belast met grensbewaking schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en verregaande nalatigheid in de vervulling van uw plichten. Immers juist een vrouwelijke vreemdeling die aan uw gezag en waakzaamheid is toevertrouwd moet blindelings kunnen vertrouwen op een opsporingsambtenaar van de Koninklijke marechaussee, waarbij haar persoonlijke veiligheid gewaarborgd is." Thans moet de vraag worden beantwoord of verzoekers gedrag, dat geleid heeft tot de strafrechtelijke veroordeling, kan worden gekwalificeerd als verregaande nalatigheid in de vervulling van verzoekers plichten, op grond waarvan verweerder, na afweging van alle in geding zijnde belangen, in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen om verzoeker te ontslaan. De president is van oordeel dat deze vraag slechts bevestigend kan worden beantwoord. Vast staat dat verzoeker op 17 september 1998 sexueel contact heeft gehad met een vrouw, die op dat moment onder toezicht van de marechaussee stond en die hij in het kader van zijn werkzaamheden diende te begeleiden van terminal 1 naar het passantenverblijf. Verzoekers gedrag, strafbaar gesteld in artikel 249, tweede lid Sr., kan zonder meer als verregaande nalatigheid worden gekwalificeerd. Een militair ambtenaar die bij de uitoefening van zijn functie op deze wijze over de schreef gaat, is niet handhaafbaar. Dat het ontslag in vergelijking met de geconstateerde gedragingen onevenredig zwaar zou zijn, onderschrijft de president niet. Verweerder moet kunnen vertrouwen op de integriteit van zijn opsporingsambtenaren en dat deze zich bij de uitoefening van hun taken niet schuldig maken aan een misdrijf zoals het onderhavige. Daarenboven is gebleken dat verzoekers gedrag veel aandacht heeft gekregen in de pers, waardoor schade is berokkend aan de integriteit en goede naam van de marechaussee. Het is evident dat verweerder er belang bij heeft zowel intern als extern duidelijk te maken dat gedrag van deze aard niet acceptabel is. Namens verzoeker is gesteld dat deze negatieve aandacht het gevolg is van handelingen van verweerder dan wel het Openbaar Ministerie. Het komt de president evenwel voor dat wie ook de bron is geweest van de artikelen die over deze zaak zijn verschenen, de uiteindelijke oorzaak van deze - gelet op de ernst van het voorval te verwachten - publiciteit verzoekers gedrag is. Verzoeker kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat de omstandigheid dat hij een jonge, onervaren wachtmeester is als verontschuldiging voor zijn gedrag dient te gelden. De president constateert vooreerst dat verzoeker op 29 augustus 1996 in opleiding is gekomen en sinds 25 augustus 1997 op luchthaven Schiphol gestationeerd is. Ten tijde van het voorval was verzoeker bijgevolg reeds ruim een jaar werkzaam, zodat niet goed houdbaar is dat hij onervaren was. Daarnaast kan onervarenheid gedrag als thans in geding nimmer disculperen. Namens verzoeker is gesteld dat de organisatie op zijn minst gedeeltelijk mede verantwoordelijk is, nu is nagelaten het transport door op zijn minst twee personen te laten verzorgen. De president stelt vast dat het begeleiden van personen van een terminal naar het passantenverblijf voor een marechaussee een dagelijks veelvuldig terugkomende taak is. Hij vermag niet in te zien dat verzoekers superieuren grensoverschrijdend gedrag van deze aard hadden moeten voorzien en de organisatie daarop hadden moeten aanpassen. De president heeft niet kunnen vaststellen dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ter zitting is gebleken dat verzoeker er welbewust van heeft afgezien om zich in het kader van de bestuursrechtelijke procedure te verantwoorden. Verweerder kan niet verweten worden dat hij op andere wijze, zoals bijvoorbeeld het doen bijwonen van de openbare strafzitting, informatie heeft vergaard. Evenmin kan gezegd worden dat verweerder gehouden was de uitkomst van de strafrechtelijke procedure in hoger beroep of cassatie af te wachten. De president wijst er in dit verband op dat een eventuele vrijspraak op zich niet behoeft te betekenen dat het ontslag niet in stand zal kunnen blijven. Verzoeker heeft er terecht op gewezen dat voor de in de motivering van het bestreden besluit opgenomen stelling dat de vrouw tegen haar zin is gedwongen medewerking te verlenen geen ondersteuning kan worden gevonden in het oordeel van de strafrechter. Voor zover in dit opzicht in het ontslagbesluit sprake is van een onjuistheid, gaat het hierbij evenwel, gelet op verweerders subsidiaire standpunt, om een gebrek in de motivering van dat besluit dat in de bezwarenprocedure geredresseerd zou kunnen worden. Bovendien zal dit punt niet tot vernietiging van het bestreden besluit aanleiding kunnen geven nu het plegen van het misdrijf van artikel 249, tweede lid Sr, reeds voldoende is om de ontslaggrond van artikel 39, tweede lid aanhef en onder k. van het AMAR van toepassing te doen zijn. De president ziet vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Het verzoek komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij, is de president niet gebleken. 4.Beslissing. De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb af. Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 1999, in tegenwoordigheid van de griffier. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,