Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1119

Datum uitspraak1998-03-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0089
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 97/0089 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie *P (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in het recht van successie, aanslagnummer *. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. De aanslag is belanghebbende opgelegd ter zake van een verkrijging van ƒ 115.858,- uit de nalatenschap van mevrouw *A (hierna: erflaatster) te *Z, overleden op 9 januari 1995. De aanslag bedraagt ƒ 52.569,-. 1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het hof van 27 januari 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, *, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede *C, namens de inspecteur. 1.5. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende heeft 25 jaar lang samen met erflaatster opgetrokken. Zij waren niet met elkaar gehuwd en hadden al die tijd beiden een woning, belanghebbende aan de *a-straat te *Z en erflaatster aan de *b-dyk 62 aldaar. De woningen lagen ten opzichte van elkaar op een loopafstand van twintig minuten. 2.2. De woning van belanghebbende werd door hem – en op enig moment tevens door zijn zoon – grotendeels gebruikt als *studio, atelier en opslagruimte. De woning, type klein herenhuis, bestaat uit drie woonlagen. Beneden is een grote kamer die was ingericht als bedrijfsruimte (opname-kamer). Daar is ook een keukenblok. Op de eerste etage is een woonkamer, slaapkamer en badkamer. Als het werk dat vergde sliep hij op deze etage. Op zolder was een donkere kamer en een ruimte voor het afwerken van opnamen gemaakt. 2.3. De woning van erflaatster is kleiner. Beneden een lange huiskamer, boven een drietal slaapkamers, waarvan er één heel klein is. Belanghebbende kon in deze woning onmogelijk zijn foto– en schilderactiviteiten uitvoeren. 2.4. Erflaatster en belanghebbende brachten de dagen en de avonden vrijwel steeds in elkaars aanwezigheid door, gingen samen op vakantie, verbleven tenminste de helft van de nachten in de woning van erflaatster en legden gezamenlijk bezoeken af aan wederzijdse familie en vrienden. De kosten van de gemeenschappelijke activiteiten en de uitgaven voor aanschaf van diverse inboedelgoederen werden uit een gezamenlijke huishoudpot betaald. Bij ziekte verzorgden ze elkaar. 2.5. Belanghebbende heeft tezamen met erflaatster vier tot vijf jaar lang de verzorging op zich genomen van erflaatsters zieke moeder. In die tijd verbleven beiden, indien nodig, dag en nacht in de woning van die moeder, gelegen nabij de woning van erflaatster. De moeder is in 1991 overleden. 2.6. Erflaatster heeft bij testament van * december 1994 ten behoeve van belanghebbende de volgende beschikkingen gemaakt: – het legaat van het levenslange gebruiksrecht van haar gehele inboedel; – het legaat van het recht van gebruik en bewoning van haar woonhuis cum annexis; – de benoeming tot haar erfgenaam voor het éénzesde gedeelte van haar nalatenschap. Deze beschikkingen zijn door erflaatster gemaakt ter voldoening aan haar zorgplicht tegenover belanghebbende. 2.7. Erflaatster is ziek geworden. Belanghebbende heeft gedurende de drie maanden voor haar overlijden op 9 januari 1995 onafgebroken bij haar gewoond. Belanghebbende heeft na het overlijden van erflaatster zijn woning verkocht en verblijft sedertdien in de woning aan de *b-dyk. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende kan worden beschouwd als iemand die tot het tijdstip van het overlijden samen met erflaatster gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd (artikel 24, lid 2, onderdeel b van de Successiewet 1956 (hierna; de Wet)), zodat – bij bevestigende beantwoording van die vraag – op belanghebbende van toepassing is de in artikel 32, lid 1, sub 4, onderdeel e, van de Wet genoemde vrijstelling ten bedrage van ƒ 267.931,-. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd: „Ik was vaak in het huis van mevrouw *A, maar het was klein voor twee mensen. Mijn huis was geschikt om te bewonen. Daar verbleef ik ook als het werk daartoe noopte. Mevrouw *A stelde prijs op haar zelfstandigheid. Ze wilde niet iemand definitief in huis hebben.”. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 17 december 1980, Stb. 686, waarbij in artikel 24 van de Wet het begrip „gemeenschappelijke huishouding” werd geïntroduceerd, heeft de wetgever met dit begrip uitsluitend het oog gehad op gevallen waarin de erflater, zonder met de verkrijger gehuwd te zijn geweest, met deze heeft samengewoond, wat wil zeggen dat er een gemeenschappelijk hoofdverblijf is geweest. 4.2. In het arrest HR 17 maart 1993, BNB 1993/181, is geoordeeld dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet uitsluit dat er sprake kan zijn van een gemeenschappelijke huishouding. Dat kan aan de orde zijn als er in financieel-economisch opzicht sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en de feitelijke situatie die van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zeer dicht benadert. In dat geval moet wel vast staan dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet zijn grond vindt in de wens van erflater en/of verkrijger om ten opzichte van elkaar een zekere zelfstandigheid te bewaren, maar in omstandigheden welke, objectief bezien, daartoe noopten. 4.3. De vaststaande feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, voeren het hof naar de conclusie dat in het onderhavige geval een gemeenschappelijk huishouden als hiervoor bedoeld niet kan worden aangenomen. De inspecteur heeft weliswaar niet betwist dat tussen belanghebbende en erflaatster in financieel-economisch opzicht sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding, doch heeft gemotiveerd betoogd dat geen sprake is geweest van een gemeenschappelijk hoofdverblijf of een daarmee nauw verwante feitelijke situatie. Belanghebbende heeft, tegenover die betwisting, zijn andersluidende standpunt niet voldoende aannemelijk gemaakt, met name niet dat bepaalde factoren, objectief beschouwd, noopten tot het achterwege laten van een gemeenschappelijk hoofdverblijf. 4.4. Voor dat oordeel acht het hof de volgende omstandigheden van bijzondere betekenis: – de woningen zijn betrekkelijk ver van elkaar gelegen, – de woning van erflaatster was, hoewel klein, geschikt om als hoofdverblijf voor twee personen te dienen, – belanghebbende beschikte in zijn woning over een volwaardige mogelijkheid om daar, in ieder geval alleen, te verblijven, – belanghebbende heeft feitelijk slechts de helft van het aantal nachten in de woning van erflaatster doorgebracht, – het feit dat de zoon van belanghebbende in het bedrijf is gaan meedoen en de bovenverdieping in 1994 gedurende een half jaar, toen belanghebbende de ziek geworden erflaatster verzorgde, als onderkomen heeft gebruikt, laat onverlet dat de woning van belanghebbende geschikt was om zo niet in die periode dan toch in ieder geval buiten die periode als verblijf voor belanghebbende te dienen, – de opmerking van belanghebbende dat rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de moeder van erflaatster bij erflaatster zou gaan inwonen en dat voor hem dan geen plaats meer zou zijn geweest kan slechts hebben gespeeld tot 1991, omdat die moeder toen overleed. 4.5. Deze omstandigheden wekken voorts te zamen en in onderling verband beschouwd bij het hof de indruk dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zijn grond vooral heeft gevonden in de wens van erflaatster en belanghebbende om ten opzichte van elkaar een zekere zelfstandigheid te bewaren. Die indruk wordt, ook al zou het hof die opmerking genuanceerd verstaan, in belangrijke mate bevestigd in de hiervoor onder 3.3. vermelde opmerking van belanghebbende ter zitting. 5. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 6. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 17 maart 1998 door mr N.E. Haas, voorzitter, mr Matthijssen en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 maart 1998