Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1160

Datum uitspraak1997-10-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersM 94/1496
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer M 94/1496 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, vijfde enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X BV, gevestigd te *Z, ingekomen op 19 juli 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 20 juni 1994 van de inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar over het na te noemen tijdvak opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigen belasting, alsmede tegen het besluit van de inspecteur de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging niet verder kwijt te schelden; Gezien de overige stukken, waaronder de door de gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling d.d. 31 oktober 1996 gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, alsmede een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door het hof bij de inspecteur ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2e en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden; Gehoord te Arnhem ter zitting van 31 oktober 1996, *A, directeur van belanghebbende, *B, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting is gehandhaafd op ƒ 212,- aan belasting met een verhoging van ƒ 106,-, met besluit geen kwijtschelding te verlenen van deze verhoging; Overwegende, dat belanghebbende in beroep concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en kwijtschelding van de verhoging, terwijl de inspecteur nader concludeert tot vernietiging van de uitspraak, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot één maand aan na te heffen belasting, alsmede tot vernietiging van het besluit en kwijtschelding van de verhoging; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. Belanghebbende drijft een taxi-onderneming te *Z. 1.2. Voor haar bedrijfsuitoefening zijn aan haar door het Openbaar lichaam Taxi-vervoer *Z-a 31 taxivergunningen in de zin van de Wet personenvervoer verstrekt. Daarnaast beschikt belanghebbende over 10 door het openbaar lichaam afgegeven "aanhangsels" voor de inzet van reserve-taxi's. 1.3. Een reserve-taxi kan alleen als zodanig worden ingezet, indien in die reserve-taxi het vergunningsbewijs van de buiten gebruik zijnde taxi én het aanhangsel van de reserve-taxi aanwezig zijn. 1.4. Op 18 februari 1991 heeft de inspecteur schriftelijk aan belanghebbende en aan andere taxibedrijven meegedeeld, -dat met betrekking tot reserve-taxi's niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor taxi's als voorzien in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: de wet), -dat lopende vrijstellingen voor reserve-taxi's per 1 augustus 1991 worden opgeheven, -dat nieuwe verzoeken voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor reserve-taxi's worden afgewezen, -dat bij vervanging van een (hoofd)taxi vrijstelling voor de vervangende taxi mogelijk is, en -dat slechts van vervanging sprake is, indien het vervangende motorrijtuig dient of bestemd is om functioneel de plaats van het vervangen motorrijtuig in te nemen. 1.5. Op 14 februari 1994 is in de gemeente *Z geconstateerd, dat met het motorrijtuig, met kenteken *, de weg werd gebruikt. 1.6. De nageheven belasting is berekend over het tijdvak van 1 tot en met 28 februari 1994; Overwegende, dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of het door belanghebbende overgelegde aanhangsel voor een reserve-taxi, in samenhang met een vergunningsbewijs voor een taxi is aan te merken als een vergunningsbewijs als bedoeld in de Wet personenvervoer waarnaar in artikel 9, lid 1, onderdeel i van de wet wordt verwezen; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen reeds onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: In de zitting van 31 oktober 1996: 2.1. Zij merkt op, dat de inspecteur in zijn brief van 1 maart 1996 aan het hof heeft ingestemd met het vervallen van de verhoging. Door de inspecteur: In de zitting van 31 oktober 1996: 3.1. Hij blijft erbij dat het zogenaamde aanhangsel geen titel voor vrijstelling geeft. De wet kent de mogelijkheid voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor reserve-taxi's ook niet. 3.2. De fiscus moet zijn controlerende taak, mede ter voorkoming van concurrentievervalsing, objectief uitvoeren. 3.3. Voor alle reserve-taxi's, waarvan het gebruik van de weg niet vooraf bij zijn eenheid is aangemeld, handhaaft hij de naheffingsaanslag nader op één maand. 3.4. De opgelegde verhoging kan inderdaad vervallen; Overwegende omtrent het geschil: 4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de wet geldt een vrijstelling voor de taxi, die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningsbewijs, is bestemd om taxivervoer te verrichten en uitsluitend daarvoor wordt gebezigd. 4.2. In artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 is de verlening van de vrijstelling uitgewerkt. Artikel 5a luidt: "Auto's, waarmee uitsluitend openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer (Stb. 1986, 175) wordt verricht, zijn vrijgesteld van belasting, mits de houder: a. voordat met het motorrijtuig de weg wordt gebruikt, in het bezit is van een vergunning van de inspecteur; b. ter verkrijging van de onder a bedoelde vergunning opgave doet van: 1. het orgaan dat de vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer of voor het verrichten van taxivervoer ingevolge de Wet personenvervoer heeft verleend; 2. het vervoer waarvoor die vergunning geldt; 3. de dagtekening en het nummer van die vergunning; c. een fotokopie overlegt van het vergunningbewijs als is bedoeld in artikel 8 van de Wet personenvervoer, d. eenmaal per jaar aan de inspecteur, onder overlegging van een fotokopie van het vergunningbewijs als is bedoeld onder letter c, schriftelijk verklaart, dat het motorrijtuig nog voor vrijstelling in aanmerking komt." 4.3. De inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd omdat hij van mening is, dat voor het gecontroleerde motorrijtuig de vrijstelling voor taxi's toepassing mist nu een voor dit motorrijtuig afgegeven vergunningsbewijs ontbreekt. 4.4. Belanghebbende heeft gesteld, dat in het gecontroleerde motorrijtuig dat ten tijde van de controle dienst deed als reserve-taxi, een vergunningsbewijs van de vervangen/in reparatie zijnde taxi aanwezig was alsmede een door het openbaar lichaam afgegeven aanhangsel voor de reserve-taxi. 4.5. Belanghebbende heeft voorts gewezen op een passage uit de Nota van Toelichting bij de op artikel 8 van de Wet personenvervoer stoelende artikelen 17 en volgende van het Besluit personenvervoer. De bedoelde passage luidt: "In bussen en auto's waarmee besloten busvervoer en taxivervoer wordt verricht, dienen vergunningbewijzen aanwezig te zijn om te kunnen controleren of voor het vervoer vergunning is verleend dan wel of in overeenstemming met de vergunning vervoer wordt verricht. De verstrekte vergunningbewijzen kunnen zowel voor het vaste wagenpark als - in het geval een bus of auto niet kan worden ingezet, bij voorbeeld wegens reparatie of onderhoud - voor een vervangende bus of auto." 4.6. Uit het onder 4.4. en 4.5. weergegevene trekt belanghebbende de conclusie, dat met de door het openbaar lichaam én door haar gevolgde werkwijze een sluitend systeem wordt verkregen, waardoor misbruik van gebruik van motorrijtuigen voor taxi-vervoer of misbruik van de vrijstelling motorrijtuigenbelasting niet mogelijk is. 4.7. Nu in artikel 9, lid 1, onderdeel i, van de wet voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt aangesloten bij de regeling van vergunningsbewijzen in de Wet personenvervoer, moet in de eerste plaats worden nagegaan of met betrekking tot het hier aan de orde zijnde motorrijtuig aan de in de laatstgenoemde wet gestelde voorwaarden is voldaan. 4.8. Noch in de Wet personenvervoer, noch in het Besluit personenvervoer is bepaald dat een vergunning wordt afgegeven voor een bepaald motorrijtuig. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het Besluit personenvervoer bepaalt, dat de vergunning vermeldt het aantal auto's waarmee ten hoogste vervoer mag worden verricht. 4.9. Gelet hierop en gelet op de in 4.5. hiervoor opgenomen passage uit de Nota van Toelichting bij het Besluit personenvervoer is het standpunt van belanghebbende, dat de combinatie van vergunningsbewijs en aanhangsel aanwezig in een ter vervanging ingezette reserve-taxi afdoende is, juist. 4.10. Uit het voorgaande volgt, dat de inspecteur zich in zijn brief van 18 februari 1991 (1.4. hiervoor) en in dit geding ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat ten aanzien van reserve-taxi's de vrijstelling van artikel 9, lid 1, onderdeel i, van de wet geen toepassing kan vinden. 4.11. Deze conclusie houdt tevens in, dat de inspecteur ten onrechte de blijkbaar voor het onderhavige motorrijtuig lopende taxi-vrijstelling per 1 augustus 1991 heeft opgeheven en daarnaast in de brief van 18 februari 1991 heeft vermeld dat nieuwe meldingen voor vrijstelling van reserve-taxi's niet meer in behandeling zouden worden genomen. De inspecteur heeft niet gesteld, dat belanghebbende met betrekking tot het gecontroleerde motorrijtuig ten tijde van de controle niet meer aan de overige voorwaarden voor de taxi-vrijstelling motorrijtuigenbelasting voldeed. 4.12. Op grond van het voorgaande luidt de slotsom dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd; Proceskosten 4.13. Voor de veroordeling in de proceskosten verwijst het hof naar de met deze zaak samenhangende zaak onder hofnummer M 92/1460; Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag; Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 75,- te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 9 oktober 1997 door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen-Post als griffier. (I.B. Vermeulen-Post) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 oktober 1997.