Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1192

Datum uitspraak1996-12-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0478
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nr. 96/0478 +------------------------------------ ¦ PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK +------------------------------------ belanghebbende: Gemeente *X ambtenaar: inspecteur van de Belastingdienst/ Grote ondernemingen *P bestreden beslissing: uitspraak op bezwaar soort belasting: omzetbelasting tijdvak: 1 januari tot en met 31 december 1989 mondelinge behandeling: op 28 november 1996 te Arnhem door mr. Röben, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier waarbij verschenen :*A en *B, beiden gemachtigd door de burgemeester van *X om namens belanghebbende op te treden, alsmede de inspecteur voornoemd, bijgestaan door *C, werkzaam op dezelfde eenheid als de inspecteur gronden: 1.1. Belanghebbende koopt in het kader van haar beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening gronden. Bij de aankoop laat belanghebbende in gevallen waar het vermoeden van bodemverontreiniging bestaat een bodemonderzoek uitvoeren. 1.2. De opstelling van bestemmingsplannen krijgt in de gemeente dikwijls pas z'n beslag geruime tijd na de verwerving van de grond. 1.3. Bij het opstellen van de bestemmingsplannen worden gegevens van de bodemonderzoeken gebruikt voor de rapportage naar Gedeputeerde Staten, welk college het bestemmingsplan moet toetsen en goedkeuren. 2.1. Het recht op aftrek van voorbelasting ontstaat op het tijdstip waarop de belasting ter zake van de aanschaf van een zaak of de verleende dienst aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel door hem wordt voldaan. 2.2. In het geval het bij de aanschaf van een zaak of bij de dienstverlening nog onzeker is voor welk gebruik de levering of de dienst uiteindelijk zal dienen, moet de omvang van het aftrekrecht worden beoordeeld aan de hand van de (vermoedelijke) bestemming of gebruik ervan. 2.3. Uiterlijk bij het eerste feitelijk gebruik vindt zonodig een herziening plaats op basis van dat gebruik (artikel 15, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968; tekst 1989). 2.4. Belanghebbende heeft gesteld, dat kosten van bodemonderzoek bij aankoop van grond worden gemaakt in die gevallen waarin dat nodig is om tot een juiste bepaling van de aankoopprijs te komen, dat een en ander gebeurt in het kader van de uitvoering van een bestemmingsplan ongeacht of dat bestemmingsplan eerst later wordt opgesteld. Het hof acht deze stellingname van belanghebbende aannemelijk. Belanghebbende heeft aldus over het tijdvak waarin de aankoop van de grond heeft plaatsgevonden terecht van haar aftrekrecht gebruik gemaakt. 2.5. Nu belanghebbende bij het opstellen van een bestemmingsplan eveneens gebruik maakt van de uitkomsten van de bodemonderzoeken en belanghebbende alsdan niet optreedt als ondernemer moet worden bezien welk deel van de op de kosten van bodemonderzoeken drukkende voorbelasting teveel is afgetrokken en op aangifte moet worden voldaan. 2.6. De inspecteur heeft over het onderhavige tijdvak een kwart van de voorbelasting op in het kader van bestemmingsplannen gebezigde bodemonderzoeken nageheven. 2.7. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze toerekening, ervan uitgaande dat ter zake een verdeling moet worden gemaakt, onjuist is. 2.8. Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat, indien het ervoor moet worden gehouden dat de verwerving van grond een uitvoeringshandeling is, het alsnog verschuldigd worden van (een deel van) de belasting bij feitelijk gebruik in de niet-belaste sfeer niet mogelijk is. 2.9. Het hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat in casu de kosten van bodemonderzoeken door belanghebbende uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van het opstellen van een bestemmingsplan en dat de desbetreffende voorbelasting in haar geheel had moeten worden nageheven. 2.10. Welk deel van de voorbelasting op bodemonderzoeken in toekomstige tijdvakken als teveel afgetrokken moet worden aangemerkt moet door partijen in redelijkheid worden bepaald. 2.11. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 2.13. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 12 december 1996 te Arnhem door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 december 1996.