Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1232

Datum uitspraak1998-09-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0447
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/0447 U i t s p r a a k op het beroep van het ZUIVERINGSSCHAP RIVIERENLAND te Tiel, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het na te melden gevorderde bedrag aan leges. 1. Gevorderd bedrag en bezwaar. 1.1. Bij schriftelijke kennisgeving van 14 januari 1994, nr. *0, is van belanghebbende ƒ 51.685,– gevorderd aan gemeentelijke leges voor een bouwvergunning, berekend naar de heffingsgrondslag van ƒ 7.000.000,– exclusief omzetbelasting (BTW) ofwel ƒ 8.225.000,- inclusief BTW aan bouwkosten. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft het college bij uitspraak van 12 februari 1997, in afschrift aan belanghebbende verzonden op 18 februari 1997, het gevorderde bedrag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof. 2.1. Het beroepschrift is met drie bijlagen ter griffie ontvangen op 27 maart 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift (A) en zes bijlagen, aangeduid met de letters B t/m G. 2.3. De zitting is gehouden op 15 april 1998. Namens de gemeente is verschenen *de woordvoerder. Belanghebbende is niet verschenen, hoewel opgeroepen bij brief van 23 maart 1998, welke brief aangetekend is verzonden aan het in het beroepschrift opgegeven adres. 3. Conclusies van partijen. 3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep vernietiging van de aangevallen uitspraak en vermindering van het gevorderde bedrag tot één, berekend naar een bedrag van ƒ 3.600.000,– aan bouwkosten voor een rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: RWZI). 4. De Verordening. De tarieventabel behorende bij de “Verordening op de heffing en invordering van leges 1993” is bij raadsbesluit van 26 oktober 1993, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 3 december 1993, nr. 93.010075, vervangen door één, waarvan Hoofdstuk 5 onder het opschrift “Bouwvergunningen” vermeldt: Bouwkosten 5.1. Onder bouwkosten wordt in dit hoofdstuk verstaan de aannemingssom (inclusief omzetbelasting) als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme administratieve voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten (inclusief omzetbelasting) als bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd. Bouwvergunningen 5.2. Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van: [...] 5.2.2 een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning, indien de bouwkosten: F. 1.000,-- of minder bedragen [enz] 5. De vaststaande feiten. 5.1. In zijn aanvraag van een bouwvergunning voor een te bouwen RWZI aan de Bredeweg te Groesbeek heeft belanghebbende als raming van de bouwkosten opgegeven een bedrag van ƒ 7.000.000,- (exclusief BTW). 5.2. In het bezwaarschrift is het bedrag aan bouwkosten als volgt gespecificeerd: Bouwkosten ƒ 3.600.000,- Mechanische installatie ƒ 2.100.000,- Electrotechnische installatie ƒ 1.300.000,- ------------- Totaal ƒ 7.000.000,- Belanghebbende heeft bij brief van 31 januari 1994 zijn aanvankelijke opgave herzien en verzocht alleen de “bouwkosten” van ƒ 3.600.000,- aan de legesheffing ten grondslag te leggen. 5.3. In de aangevallen uitspraak heeft het college dat verzoek afgewezen, daartoe onder meer overwegende, – dat in het algemeen de kosten van installaties tot de bouwkosten behoren als ze een onlosmakelijk onderdeel vormen met het gebouw; – dat het gaat om inrichtingskosten die worden gemaakt om het gebouw overeenkomstig de bestemming te gebruiken; – dat het gebouw zonder de installaties niet geschikt is als waterzuiveringsinstallatie, zodat gezegd kan worden dat het gebouw op zichzelf incompleet zou zijn zonder die installatie (het zogenaamde maatschappelijke criterium); – dat er sprake is van een in constructief opzicht specifiek op elkaar afgestemd zijn van gebouw en installaties. 5.4. In zijn uitspraak heeft het college besloten “de mechanische– en electrotechnische installatie tot de bouwkosten te rekenen.”, waarvoor terzake leges verschuldigd zijn. 6. Het geschil en de standpunten van partijen. 6.1. Partijen houdt verdeeld of de opgegeven kosten voor de mechanische en electrotechnische installaties terecht tot de heffingsgrondslag zijn gerekend. 6.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Ter zitting zijn daaraan geen nieuwe verweren of opvattingen toegevoegd. 7. De beoordeling van het geschil. 7.1. Het voor de aanvraag van een bouwvergunning geheven bedrag aan leges is afhankelijk van de hoogte van de bouwkosten. Als “bouwkosten” komt in aanmerking, indien een aannemingssom voorhanden is, die aannemingssom en anders een raming van de bouwkosten. 7.2. Belanghebbende heeft in de aanvraag voor een bouwvergunning een raming van de bouwkosten (NEN 2631, uitg. 1979, par.3.2) genoemd van ƒ 7.000.000,–, exclusief BTW en zich aldus, mede gelet op de niet-beantwoording van vraag 7 onder a van die aanvraag, op het standpunt gesteld dat een aannemingssom ontbreekt. In dat geval dient de raming van de bouwkosten, verhoogd met de omzetbelasting tot ƒ 8.225.000,–, gelet op het hiervoor onder 4. geciteerde, als heffingsmaatstaf te worden genomen. 7.3. Belanghebbendes opvatting dat die heffingsmaatstaf moet worden beperkt tot ƒ 3.600.000,– kan niet worden gevolgd. De bouwvergunning is aangevraagd voor een uitbreiding van de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Het bedrag dat belanghebbende als raming van de bouwkosten voor die uitbreiding van de RWZI opgeeft is, inclusief BTW, ƒ 8.225.000,–. 7.4. Tot die geraamde bouwkosten behoren, zoals par. 3.2. van NEN 2631, 1e druk, maart 1979 uitdrukkelijk aangeeft, de kosten voor “bouwkundige werken; installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties); vaste inrichtingen.”. De daarop volgende toelichting vermeldt: “De installaties kunnen zich bevinden in het gebouw of op het terrein in beide gevallen geheel of gedeeltelijk ten behoeve van het gebouw en/of het terrein.” Het college heeft met de hiervoor onder 5.3. aangehaalde, in de bestreden uitspraak vermelde gronden gesteld dat de plaatsing van de installaties is geschied ten behoeve van het gebouw waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat de uitspraak op dit punt onjuist is, heeft het college derhalve het bedrag aan leges terecht op dit bedrag gebaseerd. 7.5. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd berust op een onjuiste uitlegging van het begrip “bouwkosten”. 8. Slotsom. Nu de berekening van het bedrag aan leges op zichzelf door belanghebbende niet wordt bestreden, is het beroep ongegrond en dient de uitspraak te worden bevestigd. 9. Proceskosten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 10. Beslissing. Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van het college. Aldus gedaan op 3 september 1998 door mr van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr W.J.N.M. Snoijink als griffier. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 september 1998