Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1274

Datum uitspraak1998-04-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/21289
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/21289 U i t s p r a a k op het beroep van *X B.V. te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het bedrag begrepen in haar aangifte omzetbelasting over het tijdvak mei 1997. 1. Aangifte en bezwaar 1.1. Voor het tijdvak mei 1997 heeft belanghebbende tegen haar aangifte ten bedrage van negatief ƒ 38.359,– bezwaar gemaakt en teruggaaf verzocht van een bedrag van ƒ 343.788,– 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 1 augustus 1997 het bezwaar afgewezen. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 4 september 1997 en aangevuld op 8 september 1997, waarbij twee bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlage. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 7 januari 1998 te Arnhem zijn * gemachtigde van belanghebbende, en de inspecteur, *, gehoord. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde en de inspecteur bij de mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt haar toe te staan voor het voldoen van haar omzetbelasting het zogenaamde kasstelsel toe te passen alsmede haar op grond daarvan met betrekking tot het tijdvak mei 1997 een teruggaaf te verlenen ten bedrage van ƒ 305.429,–. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende oefent een dealerbedrijf personenauto's voor de merken *a en *b uit dat prestaties verricht aan zowel ondernemers als aan niet-ondernemers. Partijen zijn het erover eens dat het aandeel van de aan niet-ondernemers verrichte prestaties varieert van ten hoogste omstreeks 48% tot omstreeks 30%. De inspecteur heeft aangevoerd dat uit recent onderzoek is gebleken (a) dat onder belanghebbendes klanten zich acht grote leasebedrijven bevinden die zorgen voor méér dan 58% van de uitstaande debiteuren, en (b) dat onder belanghebbendes debiteuren geen nietondernemers voorkomen. 4.2. Belanghebbende past tot op heden het zogenaamde facturenstelsel toe. Zij is niet op haar daartoe eerst op 26 juni 1997 gedaan verzoek op de voet van artikel 26, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) door de inspecteur aangewezen als ondernemer als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 4.3. Tussen partijen bestaat overeenstemming (a) dat belanghebbende niet voldoet aan de in het besluit van 31 oktober 1994, nummer VB 94/3704, VN 1994, blz. 3528 (hierna: het besluit) voor toepassing van het kasstelsel door garagebedrijven geformuleerde voorwaarde dat zij „niet aan ondernemers plegen te presteren”, en dat belanghebbendes prestaties niet voor ten minste 80% worden verricht jegens anderen dan ondernemers, en (b) dat belanghebbende bij toepassing van het kasstelsel recht zou hebben op teruggaaf over het onderwerpelijke tijdvak van een bedrag van ƒ 343.788,–. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende het facturenstelsel dient toe te passen, zoals de inspecteur voorstaat, dan wel het kasstelsel mag volgen, zoals belanghebbende verdedigt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR), en op het rechtskarakter van de omzetbelasting als verbruiksbelasting. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 5.3.1. namens belanghebbende: 5.3.2. De gemiddelde betalingstermijn van belanghebbendes afnemers was 12 dagen. 5.3.3. De met het rechtskarakter van de omzetbelasting strijdige concurrentieverstoring die het besluit teweeg brengt, tast de verbindendheid van het besluit aan. 5.3.4. en door de inspecteur: 5.3.5. Hij kan niets zeggen over de cijfers op blz. –3–, onder 3, van belanghebbendes pleitnota, omdat belanghebbende daaromtrent geen onderbouwende gegevens heeft overgelegd. Wel merkt hij op dat in de regel de bedrijven die in de garagebranche het kasstelsel volgen behoren tot de kleinere bedrijven die in de regel hogere marges kunnen behalen dan de grotere bedrijven zoals dat van belanghebbende die immers vaak gehouden zijn in verband met de sterke positie van hun grotere afnemers concessies te doen wat betreft prijs en winstmarges. De verschillen in brutowinstpercentages die belanghebbende signaleert behoeven dus niet het gevolg te zijn van verschillen in voor de omzetbelasting gehanteerde stelsels. Hij acht daarom de door belanghebbende bedoelde groepen bedrijven (te weten die met kasstelsel en die met facturenstelsel) niet vergelijkbaar. 5.3.6. De cijfers in zijn pleitnota zijn afkomstig van belanghebbende zelf. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 juli 1994, nummer WV 94/191, VN 1994, blz. 2429, is met ingang van 23 juli 1994 in artikel 26, lid 1, onderdeel a, onder 8º, van de Uitvoeringsbeschikking de aanwijzing van „exploitanten van garagebedrijven, herstellers van motorrijtuigen en exploitanten van benzinestations daaronder begrepen” voor de toepassing van het kasstelsel komen te vervallen. Blijkens de Toelichting bij het besluit geschiedde zulks omdat in de praktijk gebleken was dat – in strijd met tekst en ratio van artikel 26 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) – ook garagebedrijven die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend aan andere ondernemers plegen te presteren, het kasstelsel toepassen. 6.2. Belanghebbende bestrijdt vergeefs de rechtsgeldigheid van de in artikel 26, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking en de in het besluit voor de toepassing van het kasstelsel opgenomen voorwaarde, dat het voeren van dat stelsel alleen is toegestaan voor ondernemers die niet aan ondernemers plegen te presteren, aan welke voorwaarde blijkens het in 4.3. bedoelde besluit wordt voldaan als de prestaties van een ondernemer voor ten minste 80% worden verricht jegens anderen dan ondernemers. 6.3. Belanghebbende betoogt dat – zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat – onderscheid wordt gemaakt binnen de groep, als gelijke gevallen in de zin van HR 13 december 1995, BNB 1996/90 te beschouwen, garagehouders die verkopen aan niet–ondernemers. 6.4. Dit betoog gaat er geheel aan voorbij dat – zoals de inspecteur heeft aangevoerd –, op het punt van de wettelijke verplichting tot het afgeven van een factuur aan een koper van een personenauto, in dezen relevante verschillen bestaan tussen enerzijds dealerbedrijven zoals dat van belanghebbende, die haar prestaties grotendeels aan ondernemers verrichten, en anderzijds de garagebedrijven, die jegens niet–ondernemers plegen te presteren. 6.5. Zoals de inspecteur terecht aanvoert is in het stelsel van de Wet voor het kasstelsel alleen plaats indien – zoals bij prestaties jegens niet-ondernemers – het uitreiken van facturen niet is voorgeschreven. Nu belanghebbende noch haar wettelijke verplichting tot het uitreiken van een factuur ter discussie heeft gesteld, noch heeft aangevoerd dat met betrekking tot het nakomen van die verplichting sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, kan aan dit verschil in positie niet worden voorbijgegaan. 6.6. Belanghebbende concludeert daarom ten onrechte dat zij zich niet onderscheidt van garagehouders die verkopen aan niet-ondernemers. Belanghebbende maakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, ook overigens niet aannemelijk dat sprake is van gelijke gevallen. 6.7. De inspecteur wijst er immers op dat bij garagebedrijven die aan nietondernemers plegen te verkopen in de regel de tijdstippen van levering en betaling in samen vallen en dat het door belanghebbende verlenen van uitstel van betaling samenhangt met haar positie tegenover haar afnemers en aldus in feite de oorzaak is van het door haar gestelde financieringsnadeel. Belanghebbende heeft deze feitelijke stellingen van de inspecteur niet weersproken. 6.8. Belanghebbendes betoog dat door de wettelijke regeling sprake is van met het rechtskarakter van de omzetbelasting als verbruiksbelasting strijdige discriminatie, concurrentievervalsing of niet–neutrale heffing, treft op gelijke gronden als hiervoor uiteengezet evenmin doel. 7. Slotsom 7.1. Het beroep is niet gegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 27 april 1998 door mr Van Schie, vicepresident, als voorzitter, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 april 1998