Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1336

Datum uitspraak1998-07-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20742
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zevende enkelvoudige belastingkamer nr. 97/20742 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar : 1995 mondelinge behandeling : op 16 juli 1998 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. waarbij verschenen : de inspecteur waarbij niet verschenen : de gemachtigde van belanghebbende, met schriftelijke kennisgeving aan het hof gronden: 1. Belanghebbende had in 1995 een inwonende, studerende dochter die is geboren op 6 september 1975, wier inkomsten bestonden uit ƒ 11 602 aan bruto-lijfrente van het a-fonds en ƒ 1116 aan loon van B en wier netto-inkomen ƒ 10 871 bedroeg. 2. Belanghebbende heeft de dochter vrije kost en inwoning verstrekt alsmede een deel van haar studiekosten en collegegeld betaald. 3. Belanghebbende is ingedeeld in tariefgroep 2 maar bepleit indeling in tariefgroep 4 op grond dat zij haar dochter, voor wie zij geen recht had op kinderbijslag, in belangrijke mate heeft onderhouden. 4. Volgens artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in de voor het onderwerpelijke jaar geldende tekst, voor zover hier van belang, wordt ingedeeld in tariefgroep 4 de belastingplichtige die de alleenstaande-ouderaftrek geniet. Deze aftrek komt volgens artikel 55, vijfde lid, van de Wet toe aan de belastingplichtige die – kort gezegd – een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden. Volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 – voor zover hier van belang – wordt een kind geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste ƒ 56 per week beloopt. 5. Het standpunt van belanghebbende, dat hierop neerkomt dat niet van belang is of het kind een eigen inkomen heeft dat voldoende is om in zijn levensonderhoud te voorzien, is onjuist. Indien moet worden geoordeeld dat een kind voldoende eigen middelen heeft om overeenkomstig zijn plaats in de samenleving te voorzien in zijn levensonderhoud, kan een bijdrage van een ouder niet worden aangemerkt als een op die ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud als bedoeld in artikel 2 voormeld. 6. Het netto-inkomen van ƒ 10 871 – ofwel ƒ 906 per maand en ƒ 209 per week – wordt door de inspecteur in beginsel terecht voldoende geacht om te kunnen voorzien in het levensonderhoud van de dochter overeenkomstig haar plaats in de samenleving, zijnde die van een 19-/20-jarige thuiswonende studente. Dat de dochter gelet op haar voormelde plaats in de samenleving redelijkerwijs behoefte had aan een hoger bedrag voor levensonderhoud, maakt belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk, laat staan dat aannemelijk zou zijn dat zij zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen haar dochter met ten minste ƒ 56 per week te ondersteunen. Wat de plaats in de samenleving betreft, verwijst belanghebbende naar de uitspraak van het hof te 's-Gravenhage van 20 april 1988, nr. 3059/86 (FED 1988/484), doch deze verwijzing miskent dat het in die uitspraak niet ging om een student maar om een nog thuis wonend, niet meer studerend of schoolgaand, kind. 7. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet geacht kan worden haar dochter in belangrijke mate te hebben onderhouden en dat zij terecht is ingedeeld in tariefgroep 2. Het beroep is ongegrond. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 16 juli 1998 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(F.J.P.M. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 1998