Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1381

Datum uitspraak1999-08-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/00103
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zevende enkelvoudige belastingkamer nummer 98/00103 U i t s p r a a k op een verzoek van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) ingevolge artikel 5aa van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Wet). 1. Geding voor het hof 1.1. Belanghebbendes beroep betreffende de hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de landinrichtingsrente ruilverkaveling Z is bij de mondelinge behandeling op 23 februari 1999 ingetrokken omdat de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P daar heeft toegezegd belanghebbendes beroep af te handelen overeenkomstig de uitslag van een inhoudelijk verwante zaak van een andere belanghebbende, bij het hof bekend onder nummer 98/00906. Bij dezelfde mondelinge behandeling is overeenkomstig gehandeld ten aanzien van het beroep dat door vijf andere belanghebbenden (met dezelfde gemachtigde) is ingesteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft tegelijk met de intrekking het hof verzocht de inspecteur te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet. 1.2. Naar aanleiding van het verzoek is de inspecteur in de gelegenheid gesteld een vertoogschrift in te dienen. Dit is in afschrift toegezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. 1.3. Beide partijen hebben schriftelijk erin toegestemd dat op het verzoek wordt beslist zonder mondelinge behandeling. 2. Beoordeling van het verzoek 2.1. De vorenbedoelde toezegging van de inspecteur houdt, ook al is het resultaat van de afhandeling vooralsnog onzeker, een tegemoetkoming in op grond waarvan het geschil voor het hof is geëindigd. Het beroep was bovendien gericht tegen de uitspraak waarbij belanghebbende in zijn bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. De inspecteur heeft bij dupliek aangevoerd, dag en tijdstip van aankomst van het hem gefaxte bezwaarschrift niet te kunnen reproduceren, en heeft ter zitting nader het standpunt ingenomen dat de niet-ontvankelijkverklaring wellicht onjuist is (zulks overeenkomstig het door het hof als zijn voorlopig standpunt gegeven oordeel). 2.2. Met de in artikel 5a van de Wet en in navolging daarvan in het Besluit proceskosten Wscale procedures (hierna: het Besluit) opgenomen regeling heeft de (materiële) wetgever uitdrukkelijk niet beoogd volledige vergoeding van proceskosten mogelijk te maken. Hij kon daartoe besluiten zonder in strijd te komen met enig ook de wetgever bindend internationaal verdrag. In het bijzonder brengt het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verwoorde recht op een eerlijke behandeling (fair trial) niet mee dat bij een gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep, aanspraak zou moeten bestaan op een volledige proceskostenvergoeding. In dit verband was de (materiële) wetgever gerechtigd tot de proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet te rekenen de reiskosten van een beroepsmatig optredende rechtshulpverlener. 2.2. Geen rechtsregel verplichtte de (materiële) wetgever de vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zodanig in te richten, dat de vergoeding voor ondernemers zoals belanghebbende die géén recht hebben op aftrek van de hen in rekening gebrachte omzetbelasting, hoger is dan die voor ondernemers die de hun wegens verleende rechtshulp in rekening gebrachte omzetbelasting wél in aftrek kunnen brengen. Het in de Grondwet en in verschillende internationale verdragen neergelegde gelijkheidsbeginsel brengt niet mee dat een vergoeding voor proceskosten zou moeten verschillen al naar gelang het toepasselijke omzetbelastingregime. Daarbij heeft het hof overwogen dat de Wscale behandeling van landbouwers als belanghebbende op de voet van artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zowel voor- als nadelen met zich brengt en dat belanghebbende in zoverre feitelijk en rechtens in een andere positie verkeert dan niet onder die bepaling vallende ondernemers. Bovendien kan belanghebbende er desgewenst voor kiezen het genoemde eerste en tweede lid niet van toepassing te doen zijn (opteren voor belastinghefWng). Anders dan belanghebbende kennelijk meent is in dezen ook geen sprake van strijd met de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lid-Staten inzake omzetbelasting (77/338/EEG). 2.3. Het hof vindt geen aanleiding artikel 3 of enige andere bepaling van het Besluit onverbindend te achten. Het Besluit geeft uitwerking aan hetgeen is bepaald in artikel 5a, eerste lid, derde volzin, van de Wet en is niet in strijd met die bepaling of met enige andere hogere regeling. Belanghebbendes standpunt dat gemeld artikel 3 zich niet verdraagt met artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, mist betekenis nu de algemene regeling van schadevergoeding bij onrechtmatige daad zoals vervat in dat artikel, wijkt voor de bijzondere regeling van artikel 5a van de Wet. 2.4. De besluitgever heeft in redelijkheid – en zonder in strijd te komen met enige hogere regeling – kunnen bepalen dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak (met inachtneming van een wegingsfactor van 1,5 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij vier of meer samenhangende zaken). Als uitgangspunt kan immers worden aanvaard dat tenminste een belangrijk deel van de kosten bij samenhangende zaken slechts één keer wordt gemaakt, althans dat de kosten niet proportioneel toenemen met het aantal van de samenhangende zaken. Hierbij verdient nog opmerking dat het hof, zo bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, op grond van het derde lid van artikel 2 van het Besluit een hogere kostenvergoeding kan toekennen dan voortvloeit uit strikte toepassing van eerste lid van dat artikel. 2.5. Het hof vindt in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die het aanleiding geven op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit bij het bepalen van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten af te wijken van het eerste lid van dat artikel. Die proceskosten zijn derhalve te berekenen op één zesde van 2 (punten voor beroepschrift en mondelinge behandeling) ƒ ƒ 710 ? 1,5 (wegingsfactor voor gewicht van de zaak met het hoogste belastingbedrag) x 1,5 (wegingsfactor voor samenhangende zaken) ofwel ƒ 532,50. 2.6. Het door belanghebbende gestorte grifWerecht van ƒ 80 wordt volgens artikel 5, zesde lid, eerste volzin, van de Wet vergoed door de inspecteur. 3. Beslissing Het gerechtshof veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 532,50, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan te Arnhem op 13 augustus 1999 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer. (W.J.N.M. Snoijink) (F.J.P.M. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 augustus 1999