Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1451

Datum uitspraak1999-01-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersM 97/0390
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. M 97/0390 HET GERECHTSHOF TE ARNHEM U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van *X, te *Z, tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, op het bezwaarschrift tegen de weigering tot toepassing van het kwarttarief. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking van 30 oktober 1996 heeft de inspecteur toepassing van het kwarttarief van artikel 30 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) voor het motorrijtuig met kenteken *aa-bb-11 van belanghebbende geweigerd. 1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur de beschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 juni 1998 te Arnhem door de vijfde enkelvoudige kamer van het hof. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft in die zitting, met toestemming van de inspecteur, een afschrift van het kentekenbewijs van bovengenoemd motorrijtuig overgelegd. 1.6. Nadat het lid van de vijfde enkelvoudige kamer partijen aan het slot van de zitting heeft meegedeeld de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer, hebben partijen uitdrukkelijk meegedeeld in te stemmen met het doen van uitspraak door de meervoudige kamer zonder nieuwe mondelinge behandeling. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende heeft in oktober 1994 een Mercedes Jeep 4WD, * (verlengd model) gekocht. Deel I en deel II van het kentekenbewijs zijn beide gedagtekend 2 februari 1995. 2.2. Belanghebbende heeft het motorrijtuig ingericht voor kampeerdoeleinden. Daarbij heeft hij de volgende voorzieningen getroffen: - verwijdering van de achterstoelen; - inbouw van een vaste kachel met afvoer en een koelbox; - aanleg van elektrische leiding voor onder meer een waterpomp en een elektro-magnetische gasafsluiter en extra verlichting; - een draaibare stoel naast de chauffeursstoel; - achter deze stoel, in de binnenruimte, aan de zijwand een uitschuifbare tafel; - achter de chauffeursstoel een zitplaats in dwarsrichting met de rug tegen het linker achterportier, waardoor samen met de draaibare stoel een zithoekje van ongeveer één vierkante meter ontstaat; - vaste vloerbedekking op de hele bodem van het motorrijtuig; - in de lengterichting van het motorrijtuig aan de zijkanten twee slaapplaatsen met elk een matrasmaat van 120 x 60 cm op vast gemonteerde buizenframes; - de slaapplaatsen aan het hoofd te verlengen, aan de ene zijde door de zitplaats achter de chauffeursstoel en aan de andere zijde door de uitschuifbare tafel; op deze zitplaats en deze tafel wordt bij het slapen een extra matras van 60 x 60 cm gelegd; - onder de bedden opbergruimten, die of van binnenuit of van achteruit kunnen worden bereikt; - tussen de bedden in de lengte een vast blok met wasbak en kraan, een gasblok en een cosmetic koffer; - alle ruiten voorzien van gordijnen, behalve de zijruiten achter de achterportieren die van een vast afdichting zijn voorzien; - diverse accessoires. Een door belanghebbende als bijlage bij het beroepschrift gevoegde tekening van de inrichting van het motorrijtuig is aan deze uitspraak gehecht. 2.3. Rechtop staan in het motorrijtuig is voor een volwassen persoon niet mogelijk. 2.4. Het kenteken bewijs vermeldt, na de inbouw van genoemde voorzieningen, als eigen massa van het motorrijtuig 1920 kg. Voorts bevat het kentekenbewijs de vermelding "kampeerauto". 2.5. Op 2 mei 1995 heeft belanghebbende voor het motorrijtuig verzocht om toepassing van het kwarttarief als bedoeld in artikel 30, lid 1, van de Wet. De inspecteur heeft betaling van het kwarttarief toegestaan van 2 mei 1995 tot 2 mei 1996. Bij de thans bestreden beschikking heeft de inspecteur toepassing van genoemd tarief met ingang van 2 mei 1996 geweigerd. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen a. of belanghebbendes motorrijtuig kan worden aangemerkt als een kampeerauto in de zin van de Wet, en b. of er sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen aan de zijde van belanghebbende, dat de inspecteur met betrekking tot het motorrijtuig het kwarttarief toepast. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd: 3.3.1. Anders dan de inspecteur in het vertoogschrift stelt, heeft de Dienst Wegverkeer na de keuring van het motorrijtuig op het kentekenbewijs wel vermeld dat sprake is van een kampeerauto. Hij overlegt daartoe een afschrift van het kentekenbewijs. 3.3.2. Hij heeft het motorrijtuig gekocht als kampeerauto. Toen hij na aanmelding bij de RDW en het CBM vernam dat hij geen 60-dagenkaart kon krijgen, heeft hij het motorrijtuig direct afgemeld omdat hij ook al betaalde voor een personenauto. Vanaf 2 mei 1995 heeft hij wel het kwarttarief betaald. 3.3.3. De inspecteur maakt niet duidelijk welke eisen precies worden gesteld. Nu eens wordt de nadruk gelegd op het gerief van het verblijf in de auto, dan weer op de uiterlijke verschijning en vervolgens weer op de inrichting. Het motorrijtuig zou moeten lijken op een kampeerauto. 3.3.4. Jeep staat voor GP. Dit betekent General Purpose. Net zoals bij het kamperen heb je mensen met verschillende wensen. De een heeft het liefst een grote tent, de ander volstaat met een kleine tent. Welke ruimte je nodig hebt om te kamperen is zeer subjectief. 3.3.5. De hoogte van de Jeep kan niet worden veranderd. Als je het dak eruit zaagt verliest hij alle stabiliteit. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en toestemming voor toepassing van het kwarttarief vanaf 2 mei 1996. 3.5. De inspecteur heeft ter zitting toegevoegd.: 3.5.1. Het kwarttarief is zonder toetsing verleend van 2 mei 1995 tot 2 mei 1996. Vanaf de laatste datum is toepassing van dit tarief afgewezen. 3.5.2. De bedoeling van de wetgever is niet geweest motorrijtuigen met een hybride karakter als hier aan de orde als kampeerauto aan te merken. Bedoeld zijn grote auto's, waarmee je niet dagelijks van de weg gebruik maakt. 3.6. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 4. Overwegingen omtrent het geschil ('kampeerauto' in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994) 4.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef, onderdeel a en een na laatste volzin, van de Wet (tekst tot 1 juli 1997), bedraagt de belasting die in één keer over vier aaneensluitende tijdvakken wordt betaald voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven en dat is ingericht als kampeerauto een bedrag gelijk aan de voor het motorrijtuig verschuldigde belasting over een tijdvak van drie maanden, het zogenaamde kwarttarief. 4.2. Artikel 30, derde lid, van de Wet (tekst tot 1 juli 1997), bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld met betrekking tot het gebruik van de weg en de bestemming, het uiterlijk en de inrichting van de in dit artikel genoemde motorrijtuigen. Met betrekking tot kampeerauto's en woonwagens worden geen beperkingen gesteld aan de mate van het gebruik van de weg. 4.3. Wat onder 'kampeerauto' moet worden verstaan, was tot 1 juli 1997 bepaald in het op het toenmalige artikel 30, derde lid, van de Wet stoelende artikel 6, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Laatstgenoemde bepaling luidde: 'Artikel 30 van de wet vindt toepassing voor een motorrijtuig dat is ingericht als kampeerauto: indien het motorrijtuig permanente voorzieningen bevat voor het verblijf, de verzorging en de overnachting van één of meer personen.' 4.4. In de Nota van toelichting bij artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit was onder meer het volgende opgemerkt: 'De voorwaarden voor kampeer- en woonwagens (...) zien uitsluitend op de inrichting van deze motorrijtuigen. De voorwaarden voor kampeerauto's van het aanwezig zijn van permanente voorzieningen voor het verblijf, de verzorging en overnachting van personen ziet op het tenminste aanwezig zijn van een zitbank, een al dan niet opklapbare tafel, een keukeninrichting en een slaapgelegenheid.' 4.5. Bij de Wet van 12 juni 1997, Stb. 245, en het met deze wijzigingswet samenhangende Besluit van 12 juni 1997, Stb. 246, is met ingang van 1 juli 1997 de omschrijving van het begrip 'kampeerauto' uit artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit genomen en verplaatst naar het nieuwe artikel 2, aanhef en onderdeel g, van de Wet. Dit artikelonderdeel luidt sedertdien: 'In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder kampeerauto: een personenauto waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid.' 4.6. Na 1 juli 1997 is de toepassing van het kwarttarief van artikel 30 van de Wet voor kampeerauto's ongewijzigd gebleven. Het hiervoor in 4.2. vermelde derde lid van artikel 30 is vernummerd tot het vierde lid van dat artikel. De tekst van dit artikellid is eveneens niet gewijzigd. ('kampeerauto' in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966) 4.7. Artikel 8, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, in verbinding met artikel 19, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) schiep de mogelijkheid om onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden toe te staan, dat de belasting voor bepaalde motorrijtuigen werd voldaan voor een ander tijdvak dan van drie of twaalf maanden. 4.8. In het tot 1 april 1995 geldende artikel 27 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 was bepaald, dat voor kampeerauto's welke als zodanig werden gebezigd, de belasting kon worden betaald over een tijdvak van 60 willekeurige binnen een jaar vallende dagen. 4.9. Noch de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 noch de Uitvoeringsregeling AWR 1994 bevatten een definitie van wat onder 'kampeerauto' moest worden verstaan. De Leidraad motorrijtuigenbelasting 1966 bevatte evenmin een dergelijke omschrijving. (het toepasselijk recht en de strekking van het kwarttarief) 4.10. De beschikking op het verzoek van belanghebbende is gedagtekend 30 oktober 1996. Het hof zal de vraag of voor belanghebbendes motorrijtuig het kwarttarief kan worden toegepast beoordelen naar de op dat moment van toepassing zijnde bepalingen. 4.11. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet (Kamerstukken II, 1990/1991, 22 238, nr. 3, MvT, blz. 13, en Kamerstukken II, 1991/1992, 22 238, nr. 5 MvA, blz. 19-21) is bij herhaling betoogd, dat de faciliteit van het kwarttarief is bedoeld om bepaalde categorieën motorrijtuigen die op grond van hun bestemming of inrichting een beperkt gebruik van de weg maken, niet onevenredig zwaar te belasten. Verwezen werd daarbij naar de onder de Wet op motorrijtuigenbelasting 1966 gegolden hebbende 60-dagenkaartregeling. 4.12. Inzake het begrip 'kampeerauto' is in voormelde Memorie van Antwoord (blz. 21) nog het volgende opgemerkt: 'Met betrekking tot kampeerauto's ben ik evenmin bevreesd voor misbruik. Om voor de kwart-tariefregeling in aanmerking te komen moeten deze motorrijtuigen door de RDW als kampeerauto zijn gekeurd. Daarbij moet aan bepaalde minimumeisen ter zake van de inrichting van de binnenruimte zijn voldaan. Deze eisen betreffen het verblijf, de verzorging en de overnachting van personen alsmede het ingericht zijn voor personenvervoer. Voorts moet aan deze elementen een zodanige betekenis kunnen worden toegekend dat alle andere kenmerken van het voertuig hieraan ondergeschikt zijn. Het ligt niet voor de hand te verwachten dat een beperkt verbouwde bestelbus aan alle vorengenoemde eisen zal voldoen.' 4.13. De in 4.11 en 4.12 weergegeven passages inzake het begrip 'kampeerauto' leiden het hof tot het oordeel, dat de wetgever met betrekking tot een kampeerauto het oog heeft gehad op een motorrijtuig dat permanent een aantal specifieke voorzieningen bezit terzake van verblijf, verzorging en overnachting, waardoor naast de vervoersfunctie de woonfunctie centraal staat. Kortom: een kampeerauto moet kunnen dienen als een kleine, mobiele woning. Daarbij is een zekere leefruimte en de mogelijkheid van min of meer rechtop kunnen staan voor een volwassen persoon van gemiddelde lengte vereist. Voorts heeft de wetgever voor ogen gestaan dat het gaat om een motorrijtuig dat gelet op de aan de inrichting te stellen eisen slechts beperkt gebruik van de weg zal maken. Deze uitleg sluit naar het oordeel van het hof ook aan bij hetgeen in het spraakgebruik onder een kampeerauto wordt verstaan. (het motorrijtuig van belanghebbende) 4.14. De inspecteur stelt dat met betrekking tot belanghebbendes motorrijtuig niet kan worden gesproken van een kampeerauto in de zin van de Wet. Hij voert daartoe aan: - uit de term "tenminste aanwezig zijn' in de Nota van toelichting bij artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit, mag worden afgeleid dat het hier absolute minimum vereisten betreft; - 'verblijf' moet niet worden opgevat als 'het zich ophouden', maar in de betekenis van woongelegenheid; - aanwezigheid van stahoogte en een bepaalde mate van bewegingsvrijheid is daarbij vanzelfsprekend; - in het spraakgebruik is duidelijk wat met camper, kampeerwagen of kampeerauto wordt bedoeld; - dit soort motorrijtuigen zal door de aard van de inrichting in het algemeen slechts beperkt gebruik van de weg maken; - een stationwagen, een jeepachtig model auto of een zogenoemde ruimtewagen, die hun functie van dagelijks vervoermiddel niet hebben verloren zullen door hun uiterlijke verschijning niet licht als kampeerauto worden aangeduid; - de wetgever heeft zeker niet bedoeld dit soort motorrijtuigen als kampeerauto te beschouwen. 4.15. Belanghebbende heeft aangevoerd: - de Wet bevat geen voorschrift omtrent stahoogte of leefruimte; - het motorrijtuig bevat overigens alle vereiste voorzieningen; - de inspecteur en zijn ambtenaren stellen telkens weer aanvullende eisen - ten tijde van de aankoop van het motorrijtuig, de keuring en de afgifte van het kentekenbewijs was er geen sprake van andere eisen met betrekking tot het motorrijtuig van de Belastingdienst dan die van de RDW. 4.16. Het hof is van oordeel, dat het motorrijtuig van belanghebbende niet voldoet aan de onder 4.13 hiervoor gegeven omschrijving. Het motorrijtuig is een ruime, enigszins verhoogde personenauto, waarvan de ruimte achter de voorstoelen door belanghebbende is ingericht met een aantal voorzieningen die ook in een kampeerauto aanwezig plegen te zijn. Ruimte voor verblijf is evenwel zodanig beperkt, dat van een echte verblijfsfunctie niet kan worden gesproken. Rechtop staan voor een persoon van gemiddelde lengte is niet mogelijk. Een zodanig motorrijtuig is niet aan te merken als een kampeerauto in de zin van de Wet. (opgewekt vertrouwen) 4.17. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat nu de RDW zijn motorrijtuig na de ombouwwerkzaamheden als kampeerauto bestempelt, hij erop mocht vertrouwen dat de inspecteur dit ook zou doen. 4.18. Het hof merkt dienaangaande het volgende op. De Wet koppelt in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, voor de vraag wie houder is van een motorrijtuig volledig aan bij de inschrijving in het kentekenregister. In de gevallen waarin verandering optreedt in de massa, in de soort brandstof of in andere voor de belastingheffing relevante specificaties van het motorrijtuig rust op de belastingplichtige ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet, de plicht daarvan aanvullende aangifte te doen, bij gebreke waarvan op de voet van artikel 33 en volgende van de Wet de te weinig betaalde belasting kan worden nageheven. Daarnaast kent de Wet in de artikelen 2, 3, 30 en 50 en in de op die artikelen stoelende nadere regelgeving eigen definities van diverse soorten voertuigen. Uit dit wettelijk systeem vloeit, anders dan belanghebbende kennelijk wil betogen, niet voort dat de fiscus is gehouden elke aanduiding door de RDW op een kentekenbewijs zonder meer te volgen. Een zodanig voorschrift ontbreekt bovendien in de Wet. 4.19. In een brief van 8 februari 1995 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten Generaal (Kamerstukken II, 1994/1995, 23 934, nr. 7) is vermeld, dat het kentekenregister de basis voor de heffing van motorrijtuigenbelasting vormt. De brief bevat voorts nog de volgende passage: '... dat veel inspanningen zijn geleverd om tot een zo zuiver mogelijk kentekenregister te komen. Gelet op de resultaten van de schoningsoperatie is er sprake van een dusdanig betrouwbaar kentekenregister dat op basis daarvan de motorrijtuigenbelasting ingevolge de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 op verantwoorde wijze kan worden geheven.' Deze passage duidt erop, dat de staatssecretaris heeft beoogd aan te geven, dat het kentekenregister voldoende betrouwbaar was om daarbij voor de heffing van motorrijtuigenbelasting bij aan te knopen. Niet is betoogd dat de fiscus in alle gevallen zich aan de in het kentekenregister vermelde specificaties of typeringen van motorrijtuigen zou moeten houden. 4.20. Mitsdien brengt de enkele omstandigheid dat de RDW voor het onderhavige motorrijtuig op het kentekenbewijs 'kampeerauto' heeft vermeld niet mee, dat daardoor redelijkerwijs bij belanghebbende het vertrouwen kan zijn gewekt dat de inspecteur het motorrijtuig eveneens als kampeerauto zou aanmerken. De inspecteur is derhalve niet gehouden het standpunt van de RDW te dezen te volgen. Van andere omstandigheden die meebrengen dat het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen zou moeten worden gehonoreerd is het hof niet gebleken. 4.21. Het vorenstaande laat onverlet dat het voor het publiek als hinderlijk en verwarrend kan worden beschouwd, dat met betrekking tot het begrip 'kampeerauto' voor de heffing van belasting enerzijds en voor de wegenverkeerswetgeving anderzijds klaarblijkelijk wordt uitgegaan van verschillende definities. Slotsom 4.22. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. De beslissing Het gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld en uitgesproken op door mr Van Schie, vice president, voorzitter, mrs Röben en Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden, als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) Deze uitspraak is met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen gezonden op: