Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1458

Datum uitspraak1999-02-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/22100
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nr. 97/22100 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z ambtenaar : het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen waardebeschikking (artikel 22 Wet waardering onroerende zaken, hierna: WOZ) tijdvak : van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 mondelinge behandeling : op 11 februari 1999 te Arnhem door mr N.E. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer waarbij verschenen : belanghebbende alsmede de woordvoerders van het college gronden: 1. De onroerende zaak plaatselijk bekend a-straat 1 te Z (hierna: het object) dient belanghebbende tot woning en omvat mede een perceel in de uiterwaarden van de Maas (hierna: het perceel). Bij de aangevallen uitspraak is de naar de peildatum, 1 januari 1995, vastgestelde waarde voor het object gehandhaafd op ƒ 270 000. 2. Tot staving van deze waarde legt de ambtenaar een taxatierapport over dat op 26 februari 1998 is opgemaakt door A en uitkomt op ƒ 270 000. Daarbij zijn ter vergelijking opbrengsten vermeld die in april onderscheidenlijk juni 1995 zijn behaald met verkopen van drie andere aan het winterbed van de Maas gelegen woonhuizen. 3. Van het object is geen omstreeks de peildatum behaalde verkoopopbrengst bekend. De gezochte waarde moet daarom zo betrouwbaar mogelijk worden benaderd aan de hand van vergelijkingsgegevens. Aan daaruit herleide prijzen per kubieke meter inhoud, al dan niet gesplitst naar hoofd- en bijgebouwen, en per vierkante meter grond komt geen absolute doch slechts betrekkelijke betekenis toe. Verkoopprijzen van gebouwde onroerende zaken plegen immers niet tot stand te komen voor de daartoe behorende gebouwde en ongebouwde eigendommen afzonderlijk. Aan de overtuigende kracht van het voormelde taxatierapport doet dan ook niet af, 3.1. dat volgens de aangevallen uitspraak de inhoud van 450 m³ van de woning in eerste instantie onjuist was berekend en nader is bepaald op 451 m³, 3.2. dat volgens het vertoogschrift aanvankelijk was uitgegaan van 500 m³ in plaats van 451 m³ inhoud, en 3.3. volgens het vertoogschrift de aan het perceel toegerekende waarde is verlaagd tot ƒ 1 000. 4. De door belanghebbende bedoelde watersnood van 1995 heeft zich eerst na de peildatum voorgedaan. De door belanghebbende in verband daarmee voorgestane waardevermindering bedraagt minder dan ƒ 25 000. Gelet op artikel 19, eerste lid, onderdeel c, van de WOZ, behoefde het college daarmee bij de waardevaststelling geen rekening te houden. Niettemin heeft het, in zoverre onweersproken, aangevoerd dat met de onder 3.3 bedoelde verlaging is vooruitgelopen op het bestemmingsplan ‘Buitengebied integrale herziening’ en dat in dit plan de BELEIDSLIJN RUIMTE VOOR DE RIVIER (van april 1996), in kopie als met bijlage C bij het beroepschrift overgelegd, wordt ‘doorvertaald’. 5. Anders dan het college blijkens zijn pleidooi kennelijk meent, is de ontdekking van bodemverontreiniging in het perceel na de peildatum die evenwel ook op die datum al aanwezig moet zijn geweest, niet een omstandigheid die volgens artikel 19 voormeld kan leiden tot een nadere waardebepaling en, op de voet van artikel 25 van de WOZ, waardevaststelling. Deze artikelen zien immers slechts op waardeveranderingen die de onroerende zaak na de peildatum ondergaat. Overeenkomstig hetgeen voor de toenmalige onroerend-goedbelastingen is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 1990, nr. 26 344 (BNB 1990/74*) en onder verwijzing naar het arrest van 19 mei 1982, nr. 20 850 (BNB 1982/198*), heeft in het kader van de WOZ te gelden dat de ontdekking van zodanige verontreiniging na de peildatum de hefWngsambtenaar aanleiding kan geven, de vastgestelde waarde te verminderen door ambtshalve een besluit te nemen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef, van de WOZ. Deze vermindering is niet gebonden aan enig in artikel 19 genoemd minimum. Uit bijlage 6 bij de conclusie van repliek blijkt, dat eerst op 20 september 1997 rapport is uitgebracht van nader bodemonderzoek op een perceel grond van belanghebbendes buren. Dit strookt met de stelling van het college dat eerst van die verontreiniging is kennis genomen aan de hand van het in 1997 uitgevoerde onderzoek. Belanghebbende maakt met zijn verwijzing naar de bevindingen van het zo-even bedoelde onderzoek naar de verontreiniging van het perceel niet aannemelijk dat, laat staan in hoeverre, een meer nauwkeurige wijze van waardevaststelling – als bedoeld in het genoemde arrest van 19 mei 1982 – met inachtneming van die bevindingen op de voet van artikel 29 voormeld zou leiden tot een lagere vastgestelde waarde. 6. De voormelde waarde, gestaafd en toegelicht als voormeld, kan als juist worden aanvaard. 7. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld, bestaat geen aanleiding om vergoeding van het grifWerecht aan hem te gelasten. Zijn verzoek om restitutie van dat recht is, gelet op artikel 5 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, niet voor inwilliging vatbaar. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van het college. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 25 februari 1999 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(N.E. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 maart 1999