Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1485

Datum uitspraak1999-10-29
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR98/111HR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr P.M.M. van der Grinten, t e g e n [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1.Het geding in feitelijke instanties Met een op 21 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat zijn verplichting tot het betalen van alimentatie voor verweerster in cassatie – verder te noemen: de vrouw – per 1 juli 1997, althans op een door de Rechtbank te bepalen datum, zal zijn geëindigd. De vrouw heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij beschikking van 16 oktober 1997 de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 1998 beëindigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 10 juni 1998 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het dit geding inleidende verzoek van de man afgewezen. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2.Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. 3.Beoordeling van het middel 3.1 Partijen zijn gehuwd geweest. Op 8 november 1979 is tussen hen scheiding van tafel en bed uitgesproken, met oplegging aan de man van een alimentatie ten behoeve van de vrouw van ƒ 1.750,-- per maand. Bij vonnis van de rechtbank te Breda van 25 november 1986 is de ontbinding van het huwelijk van partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 18 maart 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Sedert het feitelijk uiteengaan van partijen betaalt de man een alimentatie aan de vrouw van oorspronkelijk ƒ 1.750,-- per maand. Nadat partijen in het kader van de procedure tot ontbinding van hun huwelijk hieromtrent een geschil kregen, is na cassatie bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 24 januari 1989 de alimentatie vastgesteld op ƒ 1.971,67 per maand vanaf de datum van inschrijving van het ontbindingsvonnis. 3.2In de onderhavige procedure heeft de man met een beroep op artikel II lid 2 van de Wet limitering na scheiding verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen. De Rechtbank heeft ingevolge dit verzoek de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw beëindigd met ingang van 1 februari 1998. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man afgewezen. Naar het oordeel van het Hof houdt artikel II lid 2 in dat door de rechter vastgestelde alimentatieverplichtingen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet 15 jaar hebben geduurd, op grond van deze wet kunnen worden beëindigd, zij het niet eerder dan per 1 juli 1997. Vastgesteld moet worden, aldus het Hof, dat de alimentatieverplichting van de man op grond van een rechterlijke uitspraak eerst een aanvang heeft genomen op 18 maart 1987, zodat aldus op dit moment niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat deze alimentatieverplichting reeds 15 jaar heeft geduurd. 3.3Onderdeel III klaagt dat het Hof, aldus oordelend, is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen. Deze klacht is gegrond. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van de man dat zijn alimentatieverplichting als bedoeld in art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding meer dan vijftien jaar had geduurd. Zij heeft ook in hoger beroep geen grief gericht tegen de in de beschikking van de Rechtbank besloten liggende aanvaarding van deze stelling. 3.4Ten aanzien van de overige klachten van het middel overweegt de Hoge Raad, ten overvloede, het volgende. Art. II bevat een overgangsbepaling en moet gelezen worden in verband met het bepaalde in art. I. In artikel II lid 1 van de Wet limitering na scheiding is bepaald dat deze wet alleen van toepassing is op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. In aansluiting hierop wordt in de leden 2-4 van art. II een overgangsregeling gegeven voor de beëindiging van vóór dat tijdstip toegekende of overeengekomen uitkeringen tot levensonderhoud. Op grond van deze regeling beëindigt de rechter op verzoek van de alimentatieplichtige de verplichting, indien deze op of na genoemd tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is, kan worden gevergd. Aan deze regeling ligt de overweging ten grondslag dat geen evenwichtige oplossing ten aanzien van het vraagstuk van de limitering van de alimentatieduur kan worden bereikt als niet ook op verantwoorde wijze aandacht wordt besteed aan de terecht gesignaleerde problemen van degenen die reeds gedurende een zeer lange tijd hun alimentatieplicht hebben vervuld en van wie in het algemeen gezegd kan worden dat de verantwoordelijkheid tegenover de vroegere echtgenoot geacht kan worden te zijn uitgewerkt; zie in deze zin onder meer de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1991-1992, 22 170, nr 6, blz. 11. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt voorts dat bij de bepaling van de lengte van de periode gedurende welke de alimentatieverplichting moet hebben bestaan, aansluiting is gezocht bij de periode van twaalf jaar, voorzien in art. I, in deze zin dat eerstgenoemde periode naar het oordeel van de wetgever wel enigszins maar niet aanzienlijk langer moest zijn; zie Hand. II, 1992-1993, blz. 73-5265, 73-5304 en 74-5357. Zowel uit de bewoordingen van de regeling als uit de daaraan ten grondslag liggende overwegingen vloeit voort, dat voor de berekening van de in de regeling bedoelde periode van vijftien jaar of meer niet alleen de periode na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk in aanmerking moet worden genomen, maar ook de periode gedurende welke tussen partijen scheiding van tafel en bed heeft bestaan. Dit vindt steun in het verband tussen art. II en art. I, welke laatste bepaling erin voorziet dat de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond, mede in aanmerking moet worden genomen. Het vindt voorts bevestiging in de in punt 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense aangehaalde passage uit de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer. Onderdeel I van het middel betoogt dan ook terecht dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het van oordeel is geweest dat voor de berekening van de periode van vijftien jaar slechts de periode na de ontbinding van het huwelijk in aanmerking kan worden genomen. Naar uit het vorenstaande voortvloeit, is evenwel onjuist het betoog in onderdeel II, dat ook de periode waarin krachtens overeenkomst een alimentatieverplichting heeft bestaan vóór de scheiding van tafel en bed, in aanmerking moet worden genomen. 3.5Het in 3.3 overwogene brengt mee dat de beschikking van het Hof moet worden vernietigd. Na verwijzing zullen de grieven van de vrouw, die alle gericht zijn tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer van de vrouw dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man voor haar van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, en tegen de gronden waarop de Rechtbank deze beslissing heeft gebaseerd, alsnog moeten worden onderzocht. 4.Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 10 juni 1998; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Jansen, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 oktober 1999.