Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2045

Datum uitspraak1996-09-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31456
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 1995 betreffende de bedragen die door haar als omzetbelasting op aangifte zijn voldaan over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993. 1. Aangiften, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormelde tijdvakken omzetbelasting op aangifte voldaan. Daarvan hebben bedragen van in totaal ƒ 12.674,-- betrekking op de exploitatie van gelduitkerende speelautomaten. Zij heeft tegen die bedragen bezwaar gemaakt bij op 28 juli 1994 bij de Inspecteur ingekomen bezwaarschrift en verzocht om teruggaaf van een bedrag van in totaal ƒ 2.127,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 25 april 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteerde in de onderwerpelijke periode een aantal gelduitkerende speelautomaten. Ter berekening van de ter zake van de met deze speelautomaten geleverde prestaties verschuldigde omzetbelasting heeft zij de met deze automaten gerealiseerde opbrengst vermenigvuldigd met factor 1,2 op basis van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 6 januari 1988, nr. 287-7131, Vakstudie Nieuws 1988, blz. 256, zoals deze is aangevuld bij mededeling van 18 juli 1988, nr. VB 88/482 (Infobulletin 88/487). Aldus heeft zij over de onderwerpelijke periode in totaal ƒ 12.764,-- aan omzetbelasting voldaan. Zonder toepassing van evengenoemde factor zou ƒ 10.637,-- verschuldigd zijn. De over december 1993 verschuldigde omzetbelasting is op 21 januari 1994 op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft vóór de indiening van het onder 1 genoemde bezwaarschrift geen bezwaar gemaakt tegen de bedragen die als belasting ter zake van de met de speelautomaten geleverde prestaties op aangifte zijn voldaan. Bij arrest van 5 mei 1994, zaak C-38/93, Glawe, Vakstudie Nieuws 1994 blz. 1877, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beslist dat artikel 11.A, lid 1, letter a, van de Zesde Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat bij speelautomaten waarmee geld kan worden gewonnen, de maatstaf van heffing niet het bij de wet dwingend voorgeschreven percentage van de totale waarde van de inzetten omvat, dat overeenkomt met de aan de spelers uitgekeerde prijzen. Bij Besluit van 21 juni 1994, nr. VB 94/2228, Vakstudie Nieuws 1994, blz. 2420, geeft de Staatssecretaris aan naar aanleiding van het arrest Glawe voor de heffing van de omzetbelasting aan te sluiten bij het daadwerkelijke resultaat van het spelproces en wordt de hiervóór genoemde resolutie ingetrokken. Na het bekend worden van dit besluit heeft belanghebbende alsnog een bezwaarschrift ingediend tegen de heffing van voormelde bedragen, doch zij is door de Inspecteur wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. 3.2. Tegen deze beslissing richten zich de middelen. 3.2.1. De middelen I, II, III, V en VI strekken ten betoge dat artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang met genoemde resolutie niet in overeenstemming is met, dan wel onduidelijk is in relatie tot artikel 11.A, lid 1, letter a, van de Zesde Richtlijn, en dat derhalve, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1991, zaak C-209/90, Emmott, Jur. 1991, blz. I-4269, belanghebbende ontvankelijk moet worden geacht in haar bezwaar. De middelen falen. Voormelde richtlijnbepaling is in artikel 8 van de Wet naar behoren omgezet in nationaal recht, terwijl de middelen overigens eraan voorbijzien dat het in een resolutie bepaalde niet kan gelden als een implementatie van een richtlijnbepaling. 3.2.2. Middel IV, dat een motiveringsklacht aanvoert tegen onderdeel 6.5 van 's Hofs uitspraak, kan niet tot cassatie leiden, aangezien dit onderdeel 's Hofs beslissing niet draagt. 3.2.3. Middel VII strekt ten betoge dat niet slechts ingeval een richtlijnbepaling niet is omgezet in het nationale recht, maar ook bij verkeerde toepassing van een zodanige bepaling aan de belastingplichtigen de nationale beroepstermijnen niet tegengeworpen kunnen worden. Deze opvatting vindt evenwel geen steun in het arrest Emmott noch voor het overige in communautair of nationaal recht, zodat dit middel eveneens faalt. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 4 september 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.