Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2515

Datum uitspraak1998-05-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33378
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 april 1997 betreffende na te melden aan de vennootschap onder firma X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 2 januari 1990 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 254.598,-- aan enkelvoudige belasting en f 254.598,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak, alsmede de bestreden naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, een vennootschap onder firma met als vennoten A en X, had in een deel van het tijdvak, waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, als bedrijf de exploitatie van en de handel in speelautomaten. Belanghebbende is bij het overlijden van A op 2 juli 1991 beëindigd. Na deze datum zette X het bedrijf voort. Hij informeerde de Inspecteur hierover niet en bleef aangiften omzetbelasting doen onder de voordien gebezigde naam. In januari 1994 is over de jaren 1989 tot en met 1992 een boekenonderzoek ingesteld met betrekking tot de inkomstenbelasting, de loonbelasting en de omzetbelasting. In het verslag hiervan is opgenomen dat de onderneming van belanghebbende vanaf begin juli 1991 is voortgezet door X als eenmanszaak. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu vaststaat dat de vennootschap onder firma door het overlijden van één der firmanten begin juli 1991 is geëindigd en dat de in de naheffingsaanslag betrokken belastbare feiten tot begin juli 1991 zijn verricht door de vennootschap onder firma als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en vanaf begin juli 1991 door X als een zodanige ondernemer, het heffingssysteem van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet toelaat dat de door twee verschillende ondernemers verschuldigde omzetbelasting door middel van een naheffingsaanslag ten name van één van hen wordt nageheven, en dat dit niet anders is indien, zoals kennelijk in het onderhavige geval, de als eenmanszaak voortgaande firmant aangifte omzetbelasting ter zake van de belastbare diensten blijft doen onder dezelfde naam en hetzelfde omzetbelastingnummer als voorheen en de tijdvakken waarin de belastbare feiten van de beide ondernemers zich hebben voorgegaan, niet samenvallen maar elkaar aansluitend opvolgen. 3.3. Het middel, dat zich tegen deze oordelen richt, strekt ten betoge dat de Inspecteur zich mocht laten leiden door door belanghebbendes gedrag opgewekte schijn. Deze kan belanghebbende echter niet worden tegengeworpen, nu de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag op 28 maart 1995 bekend was met het hiervóór in 3.1 genoemde verslag van het in januari 1994 gehouden boekenonderzoek. Voor zover het middel - subsidiair - betoogt dat de aanslag slechts diende te worden vernietigd voor de periode na 1 juli 1991 en voor het bedrag dat met betrekking tot laatstgenoemde periode is nageheven, treft het in zoverre doel, dat de aanslag voor wat betreft het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 1 juli 1991 op de juiste naam is gesteld. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, aangezien de aanslag ook voor laatstgenoemd tijdvak, gelet op hetgeen is overwogen in de ten aanzien van X gewezen arresten van de Hoge Raad van 13 mei 1998, nrs 33374 en 33375, ten onrechte is opgelegd en dient te worden vernietigd. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te berekenen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 13 mei 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--.