Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3996

Datum uitspraak1999-11-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersKG 99/2648
Statusgepubliceerd


Uitspraak

OdC/HE vonnis 11 november 1999 DE PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM, RECHTSPREKENDE IN KORT GEDING in de zaak: rolnummer KG 99/2648 OdC van: [eiser], wonende te [woonplaats], [gemeente], e i s e r bij dagvaarding van 15 oktober 1999, procureur mr V.L. Knoppe, advocaat mr P.H. Doedens, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), te 's-Gravenhage, g e d a a g d e , procureur mr L.P. Broekveldt, advocaat mr F.W. Bleichrodt. VERLOOP VAN DE PROCEDURE: Ter terechtzitting van 2 november 1999 heeft eiser, hierna [eiser], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde, hierna de Staat, heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden producties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing. GRONDEN VAN DE BESLISSING: 1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten. a. [eiser] is in dienst geweest van ABN-Amro Bank N.V. (hierna: de bank) als administratief medewerker op de afdeling 'Diamanten Niet Ingezetenen' (hierna: DNI) van het filiaal aan de [adres] te [woonplaats]. In december 1996 zijn [eiser] en de bank overeengekomen de arbeidsovereenkomst uiterlijk per 1 mei 1997 te beëindigen, onder oplegging aan [eiser] van een geheimhoudingsplicht betreffende de gronden van de beëindiging. b. Op 7 februari 1997 is in De Telegraaf een artikel verschenen betreffende grootscheepse fraude binnen het filiaal van de bank aan de [adres]. c. Op 13 maart 1997 heeft de bank, nadat uit een in 1996 gestart intern onderzoek fraude binnen de afdeling DNI aan het licht was gekomen, tegen (onder anderen) [eiser] aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, verduistering in dienstbetrekking en oplichting. d. Kort daarop is tegen [eiser] een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld, eind 1998 aangevuld met een nader onderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek is nog gaande; thans wordt onder meer op verzoek van [eiser] een aantal getuigen gehoord. e. Op 9 november 1998 is [eiser] aangehouden en inverzekering gesteld. Op 12 november 1998 is de voorlopige hechtenis geschorst, op 12 augustus 1999 is deze opgeheven. f. Verschillende verzoeken van [eiser] om de strafzaak tegen hem te seponeren, laatstelijk van 9 september 1999, heeft de officier van justitie afge- wezen. 2.1. [eiser] vordert in dit geding de Staat te gelasten binnen een dag na betekening van dit vonnis de officier van justitie op te dragen de strafzaak tegen hem te seponeren. 2.2. Hij stelt hiertoe dat de weigering van de officier van justitie de zaak te seponeren jegens hem onrechtmatig is, namelijk in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Reeds vanaf november 1996 was de officier van justitie op de hoogte van de binnen de afdeling DNI gepleegde strafbare feiten en wist hij dat de bank ter voorkoming van negatieve publiciteit geen aangifte wilde doen. Niettemin heeft hij niets ondernomen, totdat in februari 1997 het artikel in De Telegraaf verscheen. Het is daarom aannemelijk dat de officier van justitie aanvankelijk had besloten van vervolging af te zien, maar gezien de verontwaardiging die het Telegraaf-artikel teweeg bracht, kennelijk onder druk van zijn superieuren hiertoe alsnog is overgegaan. Aldus heeft de officier van justitie op oneigenlijke gronden -uit eigenbelang in plaats van uit opsporingsbelang- tot vervolging besloten. Daartegenover worden de belangen van [eiser] door de vervolging onevenredig geschaad. [eiser] is reeds ten gevolge van het gebeurde ontslagen, terwijl hij hangende de vervolging niet in staat is passend ander werk te vinden. Ook is sprake van een wanverhouding tussen de wijze van optreden van de officier van justitie -bestaande uit het eerst niet vervolgen, daarna wel vervolgen en pas anderhalf jaar na de aangifte overgaan tot aanhouding- en het beoogde doel, eruit bestaande dat [eiser] op zijn daden strafrechtelijk wordt aangesproken, aldus steeds [eiser]. 3.1. De Staat voert ter afwering van de vordering primair aan dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat voor degeen die de tegen hem aangevangen strafvervolging wil beëindigen de procedure ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) openstaat, hetgeen geldt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. 3.2. Subsidiair betwist de Staat de onrechtmatigheid van de vervolging. Het Openbaar Ministerie heeft een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid, die in de rechtspraak uitsluitend zijn begrenzing vindt in het geval "waarin geen redelijk denkend officier van justitie kan besluiten tot het voortzetten van de vervolging". Van een dergelijk geval is in deze zaak geen sprake. Er bestaat immers een ernstige verdenking dat [eiser] zich aan verschillende misdrijven heeft schuldig gemaakt. De Staat betwist dat vóór de publicatie van het Telegraaf-artikel was besloten van vervolging af te zien. De enige reden dat toen nog geen vervolging was ingesteld, was dat in overleg met de bank was besloten eerst het interne onderzoek en de daarop te volgen aangifte af te wachten, aldus steeds de Staat. Beoordeling: 4.1. Het primaire verweer van de Staat faalt. De rechtsgang van artikel 36 Rv. staat onder de omstandigheden van deze zaak niet open, nu geen sprake is van het niet voortzetten van een vervolging in de zin van het eerste lid. Zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd, is het gerechtelijk vooronderzoek nog in volle gang en doet zich geen onzekere situatie omtrent voortzetting van de vervolging voor, nu de officier van justitie nog recentelijk heeft laten weten niet tot sepot te zullen overgaan. Evenmin staan voor [eiser] in dit stadium van zijn vervolging binnen het strafrecht andere rechtsgangen open, zodat de burgerlijke rechter in kort geding bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. 4.2. Terecht heeft de Staat aangevoerd dat voortzetting van een vervolging slechts onrechtmatig is, in het geval geen redelijk denkend officier van justitie hiertoe zou kunnen besluiten. [eiser] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de beslissing van de officier van justitie in deze zaak voldoet aan genoemd criterium. Dat er een ernstige verdenking van verschillende misdrijven tegen hem bestaat, heeft [eiser] niet weersproken. Anderzijds is niet gebleken dat de officier van justitie [eiser] enige toezegging heeft gedaan of op overige wijze enig recht op vervolging heeft prijsgegeven. Zelfs indien het Telegraaf-artikel voor de officier van justitie aanleiding mocht zijn geweest tot vervolging over te gaan -hetgeen de Staat betwist- dan nog is voorshands niet in te zien waarom die beslissing om die reden op oneigenlijke gronden zou berusten. Een publicatie, die maatschappelijke onrust wekt of verwoordt door strafbaar gedrag aan de orde te stellen, kan heel wel voor de officier van justitie aanleiding zijn om een strafrechtelijk onderzoek en een vervolging te entameren; dit past binnen zijn wettelijke taak. De vordering van [eiser] is derhalve niet toewijsbaar. 5. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van dit geding. B E S L I S S I N G : 1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op ¦ 400,= wegens vastrecht en op ¦ 1.550,= aan salaris procureur. 3. Verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Gewezen door de vice-president mr R. Orobio de Castro als fungerend president der Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 11 november 1999 in tegenwoordigheid van de griffier. Coll.: