Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4190

Datum uitspraak1998-01-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersP96/0848
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam Kenmerk: P96/0848 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Inspecteur der gemeentebelastingen van de gemeente P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is op 4 maart 1996 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. A te Q als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 14 juni 1996. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 26 januari 1996, betreffende op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de reclamebelasting voor het jaar 1995. De aanslagen bedragen in totaal / a en zijn bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en primair tot vernietiging van de aanslagen en subsidiair tot vernietiging van een deel van de aanslagen. De inspecteur heeft geen vertoogschrift ingediend. Op 14 januari 1997 is ter griffie een door de inspecteur ingezonden en door hem als pleitnota aangeduid stuk ontvangen. De inspecteur heeft tevens een exemplaar van dit stuk met de bijlagen aan belanghebbende gezonden. Ter na te noemen zitting heeft belanghebbende verklaard van de inhoud hiervan kennis te hebben genomen. De inspecteur concludeert in dit stuk tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van een deel van de aanslagen. Ter zitting van 9 april 1997 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van B, directeur van belanghebbende, en C, alsmede de inspecteur, vergezeld van D. De gemachtigde en de inspecteur hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft voorts een aantal foto's overgelegd, waarvan belanghebbende kennis heeft kunnen nemen en waar zij op heeft kunnen reageren. Na de zitting heeft de inspecteur zonder bezwaar van belanghebbende nog een duplicaat van het aanslagbiljet ingezonden. Het Hof rekent alle voormelde overgelegde en ingezonden stukken tot de gedingstukken. 2. De Verordening De Precario- en reclamebelastingverordening Amsterdam 1995, vastgesteld bij raadsbesluit van 2 november 1994, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 29 december 1994, nr. 94.010414, en gepubliceerd in het Gemeenteblad van de gemeente Amsterdam op 18 januari 1995, afd. 3, volgn. 2, bevat - voor zover thans van belang - de volgende bepalingen: " Begripsomschrijvingen Art. 1 Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: .... c. opschrift: openbare aankondiging in letters of symbolen, voor zover niet door middel van tijdschriften of nieuws-bladen gedaan; d. reclameobject: een voorwerp met opschrift of een opschrift, voor zover zichtbaar vanaf de openbare weg; e. verlicht reclameobject: een reclameobject voorzien van inwendige of uitwendige kunstverlichting dan wel geschikt om kunstverlichting te voeren; .... g. jaar: een kalenderjaar; .... Aard van de heffing Art. 2 Op grond van de verordening worden onder de naam precario- en reclamebelasting belastingen en rechten geheven ter zake van: a. reclameobjecten; .... Belastingplicht Art. 3 1. De belasting als bedoeld in art. 2, onder a, wordt geheven van degene van wie dan wel ten behoeve van wie reclameobjecten afkomstig zijn of worden aangetroffen, met dien verstande dat: a. een opschrift in verband met verhuur dan wel verkoop wordt geacht te zijn gedaan door degene naar wie in het opschrift wordt verwezen; b. indien een opschrift wordt aangebracht, in stand gehouden of verwijderd door een organisatie die zich daarop ten behoeve van derden toelegt, deze organisatie belastingplichtig is. 2. .... Maatstaf van heffing; tarieven Art. 4 1. De belastingen en rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven die zijn opgenomen in de tabel. 2. De in de tabel opgenomen jaartarieven vinden toepassing ten aanzien van voorwerpen en reclameobjecten die zijn bestemd om blijvend in het stadsbeeld te worden opgenomen. 3. .... Tijdvak Art. 5 1. Indien de belastingen en rechten worden geheven naar jaar- en seizoentarieven, is het belastingtijdvak het jaar respectievelijk het seizoen waarin de voorwerpen of reclame-objecten aanwezig zijn. 2. .... Wijze van heffing Art. 6 1. De belastingen en rechten worden geheven bij wege van aanslag. 2. Het College van Burgemeester en Wethouders kan een voorlopige aanslag opleggen, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, dat naar zijn mening rechtvaardigt. Ontstaan belastingschuld; ontheffing Art. 10 1. De belastingen en rechten zijn verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak of, indien dit later is, op het tijdstip waarop de belastingplicht aanvangt. 2. Indien de belastingplicht, bij toepasselijkheid van de jaar- en seizoentarieven, in de loop van het belastingtijdvak aanvangt, zijn de belastingen en rechten verschuldigd naar evenredigheid van het aantal volle kalendermaanden dat na het tijdstip van aanvang van de belastingplicht in het jaar nog overblijven. 3. .... 4. Indien de belastingplicht, bij toepasselijkheid van de jaar- en seizoentarieven, in de loop van het belastingtijdvak eindigt, wordt ontheffing verleend naar evenredigheid van het aantal na de beëindiging van de belastingplicht in het jaar nog resterende volle kalendermaanden.". 3. Tussen partijen vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende bezit in de gemeente Amsterdam verlichte vitrines waarin zij affiches heeft aangebracht. Op die affiches staan reclameboodschappen welke afkomstig zijn van adverteerders. Een affiche blijft gedurende één of twee weken in een vitrine en wordt dan vervangen door een andere. In sommige vitrines bevinden zich gelijktijdig twee affiches die beurtelings 30 seconden zichtbaar zijn. Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met het aanbrengen, in stand houden en verwijderen van reclameobjecten en reclameboodschappen. 3.2. Aan belanghebbende zijn de in geding zijnde aanslagen opgelegd door middel van een aanslagbiljet dat is gedagtekend 31 oktober 1995. De aanslagen hebben betrekking op de onder 3.1 bedoelde vitrines. Bij het aanslagbiljet behoort een specificatiestaat. Partijen zijn het er over eens dat de op die staat met de nummers b tot en met x aangeduide aanslagen gehandhaafd moeten blijven indien het gelijk aan de zijde van de inspecteur is en dat de andere aanslagen in elk geval moeten worden vernietigd. 4. Geschil Tussen partijen is in geschil a. of belanghebbende ten aanzien van de onderhavige reclame-objecten als belastingplichtige voor de reclamebelasting kan worden aangemerkt en b. of de aanslagen moeten worden vernietigd omdat zij in de loop van het belastingtijdvak en niet pas na afloop van dat tijdvak zijn opgelegd. 5. Standpunten van partijen 5.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd. Op de overgelegde foto's staan afbeeldingen van de vitrines. Op de vitrines is de naam van belanghebbende niet vermeld. Punt 4, laatste alinea van de aanvulling op het beroepschrift komt te vervallen. Alleen als de belastingplicht in de loop van het belasting-jaar ophoudt kan al op dat moment een aanslag worden opgelegd. Als sprake is van beurtelings zichtbare affiches in één vitrine is ten aanzien van elke affiche sprake van een belastbaar feit gedurende een aaneengesloten periode waarin die affiche in de vitrine aanwezig is. 5.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. In de vitrines bevinden zich bijna altijd affiches en de vitrines hebben een vaste omvang. Er treedt dus geen verandering op in de loop van het jaar, zodat is voldaan aan het vereiste dat de grootte van de belastingschuld ten tijde van het opleggen van de aanslag vaststaat. Als een vitrine leegstaat loopt de belastingplicht door. Het blijft dan een reclameobject want het blijft de bedoeling om in de vitrine een affiche aan te brengen. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet (tekst 1995) kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven. In de Gemeentewet is niet voorgeschreven wie als belastingplichtige voor de reclamebelasting moet worden aangemerkt. Kennelijk heeft de wetgever de gemeenten niet willen beperken in hun bevoegdheid tot het aanwijzen van de belastingplichtige. Het gebruik van die bevoegdheid mag evenwel niet leiden tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing welke de wetgever niet kan hebben beoogd. 6.2. De gemeente Amsterdam heeft de belastingplicht voor de reclamebelasting geregeld in artikel 3 van de Verordening. In de aanhef van het eerste lid van dit artikel is als hoofdregel opgenomen, dat belastingplichtig is degene van wie dan wel ten behoeve van wie reclameobjecten afkomstig zijn. Vervolgens zijn in dat lid na de letters a en b twee uitzon-deringen op deze regel geformuleerd. De aan die letters voorafgaande woorden "met dien verstande" brengen tot uitdrukking dat de hoofdregel niet geldt indien een uitzondering van toepassing is. In zoverre doet zich dus - anders dan belanghebbende aanvoert - niet het geval voor dat voor hetzelfde belastbare feit meer dan één belastingplichtige is aangewezen. 6.3. Artikel 3, eerste lid, onder b van de Verordening houdt in, dat indien een opschrift wordt aangebracht, in stand gehouden of verwijderd door een organisatie die zich daarop ten behoeve van derden toelegt, deze organisatie belastingplichtig is. Deze bepaling is kennelijk opgenomen ter vereenvoudiging van de heffing van de reclamebelasting. Aannemelijk is dat zonder deze bepaling de heffing van die belasting tot praktische problemen kan leiden, bijvoorbeeld als de reclameboodschappen veelvuldig worden vervangen. Het is voorts niet onredelijk dat een organisatie als voormeld als belastingplichtige is aangewezen. Deze is immers zelf belanghebbende bij de aanwezigheid van het reclameobject vanwege de vergoeding die zij aan adverteerders in rekening kan brengen. Tevens kan zij in beginsel de van haar geheven reclamebelasting doorberekenen aan de adverteerders. De onderwerpelijke bepaling leidt dan ook niet tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing. Hieraan doet niet af dat een ander - bijvoorbeeld de adverteerder - een groter belang bij het reclameobject zou kunnen hebben dan de aan de heffing onderworpen organisatie. 6.4. Het onder 6.2 en 6.3 overwogene brengt mee dat artikel 3, eerste lid, onder b van de Verordening niet onverbindend is. Nu belanghebbende niet heeft betwist dat zij moet worden aangemerkt als een organisatie als is bedoeld in die bepaling is met betrekking tot het eerste geschilpunt het gelijk aan de inspecteur. 6.5. In artikel 231 van de Gemeentewet (tekst 1995) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de heffing van gemeente-lijke belastingen geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) als waren die belastingen rijksbelastingen. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt de reclamebelasting geheven bij wege van aanslag. Derhalve is op de heffing van die belasting hoofdstuk III van de AWR van toepassing. 6.6. In het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de AWR kan ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven - en de belastingplicht niet in de loop van het tijdvak eindigt - een definitieve aanslag pas na afloop van dat heffingstijdvak worden opgelegd. Op grond van artikel 5 van de Verordening is het heffingstijdvak het jaar indien de belasting wordt geheven naar jaartarieven. In artikel 4, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat de in de tabel opgenomen jaartarieven toepassing vinden ten aanzien van reclameobjecten die zijn bestemd om blijvend in het stadsbeeld te worden opgenomen. 6.7. Onder een reclameobject moet op grond van artikel 1, onder d van de Verordening worden verstaan een voorwerp met opschrift of een opschrift, voor zover zichtbaar vanaf de openbare weg. Gelet op de ter zitting getoonde foto's acht het Hof aannemelijk dat de vitrines waarop de onderhavige aanslagen betrekking hebben zijn bestemd om, voorzien van een vanaf de openbare weg zichtbare affiche, blijvend in het stadsbeeld te worden opgenomen. Zij zijn dus reclameobjecten als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de Verordening. De omstandigheid dat de affiches geregeld worden vervangen door andere of dat soms in een vitrine twee, beurtelings zichtbare, affiches aanwezig zijn doet hieraan niet af. Aanneme- lijk is voorts dat de vitrines in de regel van affiches zijn voorzien. De mogelijkheid dat zich incidenteel geen affiche in een vitrine bevindt staat er niet aan in de weg de vitrines als reclameobjecten in evenvermelde zin aan te merken. Het heffingstijdvak ten aanzien van de onderwerpe- lijke vitrines is dus een jaar. 6.8. Het Hof is van oordeel dat, gelet op het onder 6.7 overwogene, ten aanzien van de onderwerpelijke vitrines de grootte van de belastingschuld vaststaat bij het begin van het heffingstijdvak. De heffing beloopt immers een vast bedrag per jaar en op grond van artikel 10, eerste lid van de Verordening is de belasting verschuldigd bij de aanvang van het heffingstijdvak of het latere tijdstip waarop de belas-tingplicht begint. De omstandigheid dat een vitrine in de loop van het heffingsjaar teniet kan gaan doet hieraan niet af. Voor dat geval is immers in artikel 10, vierde lid, van de Verordening voorzien in een tijdsevenredige vermindering van de belasting. De in geding zijnde aanslagen, welke zijn vermeld op een op 30 september 1995 gedagtekend aanslag-biljet, zijn derhalve niet te vroeg opgelegd. Ook met betrekking tot het tweede geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, mede omdat uit de aanvulling van het beroepschrift moet worden afgeleid dat dit van de aanvang af slechts betrekking had op de nog in geschil zijnde aanslagen en niet op alle op het aanslagbiljet voorkomende aanslagen. 8. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, voor zover deze betrekking heeft op andere aanslagen dan die, welke op de specificatiestaat behorende bij het aanslagbiljet voorkomen onder de nummers b tot en met x, en bevestigt die uitspraak voor het overige, - vernietigt die andere aanslagen en - gelast de inspecteur het gestorte griffierecht van / 75 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 30 januari 1998 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Polman als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. [Zie ook arrest HR nummer 34168 (red.)]