Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5050

Datum uitspraak1999-09-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35006
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35006 15 september 1999 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 december 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-AA-00 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 12 januari 1996, ten bedrage van ƒ 627,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassa-tie ingesteld en daarbij enkele klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dat stuk kan echter geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof aangevoerde stelling dat de hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting niet in stand kan blijven daar de auto zich ten tijde van de controle niet op de openbare weg bevond maar op een zogeheten auto-ambulance. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de Inspecteur ter ondersteuning van haar standpunt, dat met het motorrijtuig zelf de weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is gebruikt, een ambtsedige verklaring heeft overgelegd, inhoudende een verklaring betreffende de waarneming op de a-straat te Z van het onderhavige motorrijtuig; dat het kenteken van de waargenomen auto overeenkomt met het kenteken van het motorrijtuig waarvan belanghebbende volgens het kentekenregister op de controledatum houder was; en dat onder deze omstandigheden genoemde verklaring het vermoeden oplevert dat met het motorrijtuig van belanghebbende op die datum de weg is gebruikt. 3.3. Laatstvermeld oordeel, waarin ligt besloten dat belanghebbende evenvermeld vermoeden niet heeft ontzenuwd, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en is voorts niet onbegrijpelijk. In zoverre falen de klachten derhalve. 3.4. Voor het overige kunnen de klachten evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Ambtshalve beoordeling van ’s Hofs uitspraak 4.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak opgemerkt - kort samengevat - dat het Hof abusievelijk in het dictum van zijn mondelinge uitspraak de Inspecteur heeft gelast aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden, dat zulks voor belanghebbende kenbaar kon zijn en redelijkerwijs behoorde te zijn, en dat dit onderdeel van het dictum in de schriftelijke uitspraak niet zal worden herhaald. 4.2. Artikel 5, lid 7, tweede volzin van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken bepaalt dat ook bij ongegrondverklaring van het beroep het betrokken college kan gelasten dat het gestorte recht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Voor belanghebbende kon derhalve niet sprake zijn van een situatie waarin onmiddellijk duidelijk was dat het Hof iets anders bedoelde dan door het Hof was uitgesproken. Aldus heeft het Hof zijn mondelinge uitspraak op dit punt aan een heroverweging onderworpen, waartoe het Hof geen vrijheid had. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admini-stratieve rechtspraak belastingzaken, zowel wat betreft het geding in cassatie als dat voor het Hof. 6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, doch alleen voorzover deze betrekking heeft op de vergoeding van het voor het beroep voor het Hof betaalde griffierecht; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--, alsmede het voor het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80,--, derhalve in totaal ƒ 395,--. Dit arrest is op 15 september 1999 vastgesteld door de raadsheer Van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet en Van Amersfoort in tegen-woordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en op die datum in het openbaar uitgesproken.