Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5100

Datum uitspraak2000-03-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/005210-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer 11/005210-99 datum uitspraak: 14 maart 2000 Strafvonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht. 1. Onderzoek van de zaak. In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen [verdachte] [geboortedatum + plaats] [adres + woonplaats] [verblijfplaats] heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter openbare terechtzitting van 29 februari 2000 op de grondslag van de tenlastelegging. Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadsman mr. P.H. Doedens, advocaat te Utrecht. 2. De tenlastelegging. Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie in dit vonnis is gevoegd. 3. De bewezenverklaring. Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte op 3 juli 1999 te Sliedrecht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een revolver meerdere malen (telkens) op de rug en het hoofd van die (slachtoffer) geschoten, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte dient hiervan derhalve te worden vrijgesproken. 4. De bewijsmiddelen. De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstan-digheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen eist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. 5. De benoeming van het feit. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op: DOODSLAG strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. 6. De strafbaarheid van verdachte. Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte handelde onder een zodanige psychische druk, dat in redelijkheid niet van hem verlangd kon worden daaraan weerstand te bieden (psychische overmacht). Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende. Aannemelijk is dat verdachte mede handelde vanuit een angst die voortkwam uit meer en minder recente ervaringen met het slachtoffer, gecombineerd met de omstandigheid dat het slachtoffer een bijl bij zich had. Hoewel, gezien die angst, van verdachte niet de gebruikelijke mate van redelijkheid mocht worden geëist, voldoet zijn handelen niettemin niet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, die ook in een situatie als deze gelden. Het slachtoffer deed niet meer dan buiten op verdachte wachten, terwijl hij daarbij een bijl vasthield. Van een acute dreiging jegens verdachte en/of zijn gezinsleden was geen sprake. Verdachtes belang om aan de situatie een eind te maken woog dan ook volstrekt niet op tegen het belang van het slachtoffer bij het behoud van zijn leven. Verdachte had bovendien de keus uit veel minder ingrijpende middelen, zoals het tonen van zijn vuurwapen en/of het daarmee lossen van een waarschuwingsschot ten teken dat het wapen geladen was. Mitsdien wordt het beroep op psychische overmacht verworpen. Het subsidiaire verzoek van de raadsman het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde nader onderzoek door een psychiater te laten verrichten naar de vraag of verdachte heeft blootgestaan aan een zodanige psychische druk, dat in redelijkheid niet van hem verlangd kon worden daaraan weerstand te bieden wordt eveneens verworpen. Zowel de psychiater Van Leeuwen als het Pieter Baan Centrum hebben rapporten omtrent de psychische gesteldheid van verdachte uitgebracht. In het rapport van het Pieter Baan Centrum is rekening gehouden met hetgeen verdachte in het minder recente verleden met zijn broer heeft meegemaakt. De rechtbank acht zich derhalve voldoende ingelicht over de psychische gesteldheid van verdachte. Bij het onderzoek ter terechtzitting is, gelet op het bovenstaande, niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, zodat verdachte strafbaar is voor het door hem gepleegde feit. 7. De straf. 7.1 De vordering van de officier van justitie. De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. 7.2 De verdediging. De raadsman heeft het reeds besproken beroep op psychische overmacht gedaan. 7.3 De door de rechtbank op te leggen straf. De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke om-stan-digheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking geno-men. Verdachte heeft zijn broer doodgeschoten toen deze, na een ruzie over het parkeren van auto’s, met een bijl bij zijn auto stond. Verdachte heeft een revolver uit zijn slaapkamer gepakt en is naar buiten gelopen. Verdachte heeft diverse schoten op het slachtoffer gelost, onder andere in de rug en het hoofd, tengevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. Een dergelijk feit veroorzaakt gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de maatschappij en wordt als schokkend ervaren. Voorts is een dergelijk feit bijzonder schokkend voor de nabestaanden. Een dergelijk feit dient in beginsel te worden bestraft met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank betrekt in de straftoemeting dat ook het slacht-offer zich, gelet op de voorgeschiedenis, niet onbetuigd heeft gelaten. Door verdachte uit te dagen heeft het slachtoffer het gevaar deels zelf opgezocht en dit met de dood moeten bekopen. Voorts merkt de rechtbank als strafverminderende omstandigheid aan dat verdachte en het slachtoffer broers waren, zodat verdachte de gevolgen van zijn daad ook zelf blijvend in zijn familieleven zal moeten blijven meedragen. Omtrent verdachte is door F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog en P.K.J. Ronhaar, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum op 14 februari 2000 gerapporteerd. In het rapport komen deze deskundigen -zakelijk weergegeven- tot de navolgende conclusie: Onderzochte heeft ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan kunnen inzien, doch is in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat geweest zijn wil in vrijheid, overeen-komstig een dergelijk besef, te bepalen. Onderzochte was ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit hem in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank acht deze conclusie juist en neemt deze in zoverre over, dat zij van oordeel is dat het bewezenverklaarde feit aan verdachte ten gevolge van een gebrekkige ontwik-keling van de geestvermogens in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend. Mede gelet op deze omstandigheid acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden. 8. De toegepaste wetsartikelen. De opgelegde straf berust op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften. 9. De beslissing. De rechtbank beslist als volgt: Zij verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 3. omschreven. Zij verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 5. vermelde strafbare feit. Zij verklaart verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde feit en veroordeelt hem tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Zij bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Zij verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs. N.J.C. van Spronssen voorzitter, A.P. Hameete en H.W. Bezemer rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Hello griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 14 maart 2000.