Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5478

Datum uitspraak2000-04-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1278
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 1278 12 april 2000 in de zaak van De Gemeente ‘s-Gravenhage, zetelende te ‘s-Gravenhage, eiseres tot cassatie, advocaat: Mr. K.T.B. Salomons. tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, advocaat: Mr. C.G. Meeder. 1. Geding in feitelijke instantie 1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) bij beschikking van 14 oktober 1998 op daartoe strekkend verzoek van de Gemeente ‘s-Gravenhage (hierna: de Gemeente) op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en een drietal deskundigen had benoemd, heeft de Gemeente bij exploit van 8 december 1998 [mede-eigenaar] (hierna: [mede-eigenaar]) en verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) doen dagvaarden voor de Rechtbank en ten behoeve van de uitvoering van het stadsvernieuwingsplan Vaillantlaan gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van de Gemeente van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie L, nr. [nummer] (grondplan [nummer], grondplannr.[nummer]), van welke onroerende zaak [mede-eigenaar] en [verweerder] zijn aangewezen als eigenaar, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling. 1.2. Bij vonnis van 2 maart 1999, ingeschreven in de openbare registers op 30 maart 1999, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [mede-eigenaar] en [verweerder] vastgesteld op f 157.500,-- en een dag voor de nederlegging van het deskundigenrapport bepaald. 1.3. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 7 juli 1999 heeft de Rechtbank de schadeloosstelling voor [mede-eigenaar] en [verweerder] ter zake van de werkelijke waarde vastgesteld op f 218.200,-- (waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van f 157.500,--) vermeerderd met een rente van 4% per jaar over f 60.700,-- sedert 30 maart 1999 tot de dag van dat vonnis, alsmede voor [verweerder] ter zake van bijkomende schade op f 83.010,--, vermeerderd met een rente van 4% per jaar sedert 30 maart 1999 tot de dag van dat vonnis en de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [mede-eigenaar] en [verweerder] van een bedrag van f 60.700,-- en aan [verweerder] van een bedrag van f 83.010,--, beide bedragen met de hiervoor genoemde rente van 4% per jaar en te vermeerderen met de wettelijke rente, zoals in het vonnis nader bepaald. Het vonnis is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. De Gemeente heeft het vonnis bestreden met twee middelen van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun voornoemde advocaten. 2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 26 januari 2000 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot verwijzing van het geding naar het gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. ( i ) [Verweerder] en [mede-eigenaar] voornoemd zijn sedert 1 augustus 1990, ieder voor de helft, eigenaar van het onteigende, een bedrijfspand met dubbele bovenwoning. [verweerder] drijft op de begane grond van het pand ([adres]) in de vorm van een eenmanszaak een koffiehuis onder de naam Koffiehuis [..]. Door de onteigening moet [verweerder] de exploitatie van het koffiehuis ter plaatse van het onteigende staken. ( ii ) De Gemeente heeft zich voor de Rechtbank op het standpunt gesteld dat [verweerder] geen aanspraak op vergoeding van inkomensschade kan maken. Daartoe heeft de Gemeente aangevoerd dat [verweerder] de exploitatie van het koffiehuis niet heeft aangevangen vóór de tervisielegging als bedoeld in artikel 80 van de Onteigeningswet, welke op 8 juli 1996 plaatsvond. Bij voor de Rechtbank gehouden pleidooi heeft de Gemeente met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1999, NJ 1999, 429 (De Roock B.V. en Van der Veere/ Rotterdam) nog opgemerkt dat [verweerder] bij het aangaan van de exploitatie kon weten dat deze, gelet op de sloop- en nieuwbouwplannen, van korte duur zou zijn. ( iii ) In het voetspoor van de deskundigen is de Rechtbank ervan uitgegaan dat [verweerder] de exploitatie van het koffiehuis op 1 juli 1996 heeft aangevangen en dat de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling moet worden berekend op grondslag van verplaatsing van diens onderneming naar een ander bestaand koffiehuis in de nabije omgeving. Voorts heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat [verweerder] in dat geval goodwill en inventaris moet overnemen. Bij de becijfering van de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling heeft de Rechtbank de jaarlijks als gevolg van de onteigening te lijden inkomensschade vermenigvuldigd met factor 10. 3.2.1. Met betrekking tot de hiervoor in ( ii ) vermelde stelling van de Gemeente heeft de Rechtbank geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat [verweerder] de onderneming vóór 8 juli 1996 is gaan drijven. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Voorts heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 13 van het bestreden vonnis geoordeeld dat het beroep van de Gemeente op het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1999 niet opgaat, omdat, nu [verweerder] anders dan De Roock B.V. niet pas na het bekend worden van de onteigeningsplannen bij het pand is betrokken geraakt en hij het pand als mede-eigenaar in gebruik heeft genomen, de bekendheid van [verweerder] met de onteigeningsplannen van de Gemeente ten tijde van het in gebruik nemen van de bedrijfsruimte hem daarom niet kan worden tegengeworpen. 3.2.2. Middel 1 is gericht tegen het in 3.2.1 als tweede vermelde oordeel. Volgens het middel heeft de Rechtbank daar miskend dat de berekening van de inkomensschade moet zijn gerelateerd aan de genotsverwachting van [verweerder] als exploitant en ten onrechte redengevend geacht dat [verweerder] mede-eigenaar is van het pand waar de exploitatie plaatsvindt. In het middel wordt onder 1.6 aangevoerd dat het beroep van de Gemeente op voormeld arrest ertoe strekte te betogen dat [verweerder] bij het aangaan van de exploitatie in 1996 niet gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de exploitatie zou voortduren en dat een berekening van de inkomensschade aan de hand van factor 10 voor [verweerder] derhalve niet juist is. 3.2.3. Het middel mist feitelijke grondslag en kan derhalve niet tot cassatie leiden. Immers, de Rechtbank heeft de in 3.1 onder ( ii ) weergegeven, bij pleidooi voor de Rechtbank aangevoerde stelling, welke toen niet nader is geadstrueerd, kennelijk en niet onbegrijpelijk zo begrepen dat zij slechts diende ter adstructie van het standpunt van de Gemeente dat [verweerder] in het geheel geen aanspraak op vergoeding van inkomensschade kan maken, en niet dat de Gemeente daarmee beoogde te stellen dat een berekening van de inkomensschade aan de hand van factor 10 voor [verweerder] niet juist is. Voorzover de Gemeente met dit middel bedoelt alsnog in cassatie een stelling van deze strekking aan te voeren, faalt het omdat niet zonder nader feitelijk onderzoek, waarvoor in cassatie geen plaats is, over het gegrond zijn van deze stelling kan worden geoordeeld. 3.3. Middel 2 richt zich met een motiveringsklacht tegen het in rechtsoverweging 19 van het bestreden vonnis vervatte oordeel dat in het kader van de Onteigeningswet dient te worden uitgegaan van door [verweerder] bij het vinden van vervangende bestaande bedrijfsruimte over te nemen goodwill en inventaris. Het middel slaagt op de gronden die zijn weergegeven in 3.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3.4. Het vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Hierbij verdient opmerking dat na verwijzing niet meer (met een beroep op voormeld arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1999) aan de orde kan komen dat door [verweerder] te lijden inkomensschade moet worden berekend met toepassing van een andere factor dan factor 10. 4. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt het bestreden vonnis, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de Gemeente, tot aan deze uitspraak begroot op f 730,15 aan verschotten en op f 3.500,-- aan salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J. Zuurmond, A.G. Pos en D.H. Beukenhorst, in tegenwoordig-heid van de waarnemend griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2000.