Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6368

Datum uitspraak2000-05-10
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/779 ALGEM K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 12.5 CSV staat eraan in de weg dat indirect dezelfde persoon voor hetzelfde feit wordt getroffen. Verweerder heeft eiseresses bezwaren tegen de besluiten inzake aanvullende premievaststelling over 1995 en 1996 en oplegging van een boete van 100% ongegrond verklaard. Eiseres voert o.a. aan dat C (directeur/enig aandeelhouder van eiseres) i.v.m. de onjuiste loonopgave over genoemde jaren strafrechtelijk is veroordeeld, waardoor de boete ex art. 12.5 CSV vervalt, danwel kwijtschelding dient plaats te vinden. Rb.: De Rb. ziet van de kant van verweerder geen inhoudelijke betwisting van het gegeven dat de strafrechtelijke veroordeling van de directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap, mede is gebaseerd op hetzelfde complex van feiten dat ertoe geleid heeft dat aan de vennootschap door verweerder een premieverhoging is opgelegd. De wegens datzelfde complex van feiten aan de vennootschap opgelegde premieverhoging treft indirect haar directeur/enig aandeelhouder bij wie immers het vermogensrechtelijk belang van de vennootschap berust. Naar het oordeel van de Rb. moet art. 12.5 CSV zodanig worden uitgelegd dat die bepaling eraan in de weg staat dat indirect dezelfde persoon voor in wezen hetzelfde feit punitief getroffen wordt. Het stond verweerder in het onderhavige geval derhalve niet meer vrij alsnog premieverhoging op te leggen. Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. mr. J.J.A. Kooijman


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr.: 99/779 ALGEM K1 Inzake : A BV, te B, eiseres, tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling SFB te Amsterdam, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 19 juli 1999, kenmerk: 11-274731-6. Datum van terechtzitting: 30 maart 2000 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemd besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van verweerder van 7 mei 1998 inzake aanvullende premievaststelling over de jaren 1995 en 1996 en oplegging van een boete van 100% ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is namens eiseres bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken, het verweerschrift, de aanvulling op het verweerschrift met bijlage en nog enkele nadere door verweerder ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres, J.J. Tabak, gezonden. Op de inhoud van het verweerschrift en de nader door verweerder ingezonden stukken is namens eiseres gereageerd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 30 maart 2000. Aldaar zijn namens eiseres verschenen J.J. Tabak en J. Straten. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W.F.K ter Hennepe en J. Tummers. II. OVERWEGINGEN Eiseres is een betonvlechtwerkbedrijf gedreven in de vorm van een besloten vennootschap. C is directeur-enig aandeelhouder van deze vennootschap. Vóór 1989 werd het bedrijf gedreven in de vorm van een eenmanszaak onder leiding van D, de vader van C. Naar aanleiding van een looncontrole heeft verweerder op 7 mei 1998 besloten de eerder ten aanzien van eiseres vastgestelde premies voor de werknemersverzekeringswetten over 1995 en 1996 te corrigeren. Er werd een aanvullende premie vastgesteld van fl 12.388,35 over 1995 en van fl 49.264,71 over 1996. Tevens heeft verweerder besloten eiseres een boete op te leggen wegens schending van de loonopgaveverplichting. De hoogte van de boete is bepaald op 100% van de vastgestelde aanvullende premie. Tegen dat besluit is namens eiseres bij schrijven van 12 mei 1998, aangevuld bij schrijven van 14 juli 1998, bezwaar gemaakt. Op 22 januari 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden ten kantore van verweerder. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. In dat besluit komen de volgende overwegingen voor waarbij eiseres met de term 'A' is aangeduid: "Onderzoek opsporingsdienst A heeft volgens de uitkomst van dat onderzoek door middel van onjuiste - namelijk opgehoogde - facturen van met name V B.V. een 'zwarte kas' gecreëerd. [In plaats van V werden ook facturen aangetroffen van W GmbH.] Aanvankelijk werd op naam van laatstgenoemde onderneming personeel ter beschikking gesteld door een Duitse koppelbaas, genaamd X; later werd W gewijzigd in V danwel in Y omdat A 'vermoedde' dat W geen bestaande onderneming was, maar alleen op papier bestond. Blijkens de in het reeds genoemde onderzoeksrapport opgenomen processen-verbaal erkennen D en C dat facturen werden opgehoogd en dat er zwart werd betaald voor overuren en werken op zaterdag. De facturen van W en V werden opgesteld (en opgehoogd) op aanwijzing van A teneinde deze zwarte betalingen af te dekken. Dat gebeurde in overleg met D. Toegegeven wordt dat er in ieder geval gemiddeld over het gehele jaar ongeveer fl 100,- per week per ijzervlechter zwart bovenloon werd uitbetaald. Voorts wordt erkend dat de facturen van W GmbH op verzoek van A op naam van V gesteld werden, teneinde problemen met het SFB te voorkomen. Toegegeven wordt dat de jaaropgaven onjuist zijn nu de zwartloon betalingen daarin niet verwerkt zijn. Deze betalingen waren volgens D nodig om het personeel tot overwerk te bewegen. Vaststelling omvang bestreden loon Door vergelijking van het totaal van de op de facturen genoemde bedragen en de in de administratie aangetroffen registratie van gewerkte uren eigen personeel/personeel onderaannemer werd vastgesteld dat in de jaren 1995 en 1996 gemiddeld 22.7% teveel gefactureerd is. Het verschil houdt volgens het SFB verband met het creëren van een zwarte kas teneinde extraloon voor 'wit' personeel (1995 en 1996) en loon voor 'zwart' personeel (1996), buiten premieberekening te laten. Op basis van de hiervoor genoemde bedragen is bij de hier bestreden beschikkingen gedateerd 7 mei 1998 premie nagevorderd, met dien verstande dat de premienavordering 1996 slechts betrekking heeft op het loon voor zwart personeel. Het aanvankelijk eveneens verzwegen bovenloon eigen personeel 1996 is via een aanvullende loonopgave van A eind 1996 al werd rechtgezet. Dat betekent dat de grondslag van de premienavordering voor 1995 fl 46.572,-- en voor 1996 fl 339.816,-- bedraagt." Bij een bij de rechtbank op 23 augustus 1999 ingekomen voorlopig beroepschrift gevolgd door een op 29 september 1999 bij de rechtbank ingekomen aanvullend beroepschrift is namens eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder voert verweer in het op 8 november 1999 bij de rechtbank ingekomen verweerschrift en de op 17 november 1999 bij de rechtbank ingekomen aanvulling met bijlagen. Namens eiseres is op de inhoud van het verweerschrift en de nader door verweerder ingezonden stukken gereageerd bij schrijven van 16 maart 2000. De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe wordt overwogen als volgt: Wettelijk kader Op grond van artikel 10, eerste lid, van de CSV voert de werkgever een administratie met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel doet de werkgever, met inachtneming van door Onze Minister te stellen regels, opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Lisv. Indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting, stelt het Lisv ingevolge artikel 12, eerste lid, van de CSV ambtshalve het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast. Artikel 12, tweede lid van de CSV bepaalt dat de ingevolge het eerste lid vastgestelde premie of voorschotpremie wordt verhoogd met 100%. Deze verhoging bedraagt 10% doch ten minste vijf gulden, voor zover het niet voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting niet aan opzet of grove schuld van de werkgever is te wijten. De verhoging wordt als premie beschouwd. Het derde lid van artikel 12 van de CSV bepaalt dat een verhoging als bedoeld in het tweede lid door het Lisv volgens door Onze Minister te stellen regels geheel of gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden. Artikel 12, vijfde lid, van de CSV betreft een uitwerking van het una via- en het ne bis in idem-beginsel en luidt: Indien degene te wiens aanzien op grond van het eerste lid premie of voorschotpremie is vastgesteld, bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak ter zake van overtreding van artikel 18, eerste of tweede lid is vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging of veroordeeld, vervalt de verhoging, welke haar grond vindt in het feit, terzake waarvan die uitspraak is gewezen. Artikel 18, eerste lid, van de CSV bestempelt het niet, niet juist of niet volledig nakomen van een der in artikel 10 bedoelde verplichtingen als overtreding en indien dat opzettelijk gebeurt, is dat ingevolge het tweede lid een misdrijf. Standpunt eiser De door eiser naar voren gebrachte grieven kunnen als volgt worden samengevat: 1. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt op welke wijze zwart geld is gecreëerd waarmee zwarte lonen betaald konden worden. Niet is gebleken dat door eiseres zwarte omzetten zijn gemaakt waaruit zwart geld gecreëerd kan worden. Verweerder gaat er voorts zonder nadere onderbouwing van uit dat door eiseres een bedrag van fl 128.584,-- buiten de loonadministratie om aan zwart personeel is betaald. 2. Verweerder berekent het percentage van de ophoging aan de hand van de facturen van V Beheer N.V. en het aantal gewerkte uren van de werknemers van V Beheer N.V. Het op deze wijze berekende ophogingpercentage van 22,7 wordt ten onrechte eveneens toegepast op de facturen van Y en die van W GmbH. 3. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd hoe hij gekomen is aan het totaalbedrag van fl 832.110,50 aan facturen van V Beheer N.V. Verder heeft verweerder een fout gemaakt bij de overname van gegevens uit de grootboekadministratie. 4. Verweerder heeft de ophoging ten onrechte gebruteerd. Brutering kan slechts plaatsvinden indien werkgever en werknemer zich ten tijde van de uitbetaling bewust waren van het feit dat de vergoeding ten onrechte niet in de heffing werd betrokken én de werkgever bovendien op dat moment al had besloten de inhoudingen in geval van ontdekking voor zijn rekening te nemen. Verweerder heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat het anoniementarief is toegepast. Dit is ten onrechte geschied nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er loon aan 'onbekend' personeel is betaald. 5. Aangezien C en D in verband met de onjuiste loonopgave over 1995 en 1996 strafrechtelijk zijn veroordeeld, vervalt de boete op grond van artikel 12, vijfde lid, van de CSV, danwel behoort kwijtschelding van de boete plaats te vinden. 6. In de bezwaarprocedure zijn niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan gemachtigde van eiseres gezonden. Standpunt verweerder Verweerder heeft op deze grieven als volgt gereageerd: Ad 1. Het onderzoek laat zien dat eiseres aan eigen werknemers in 1995 en 1996 loon heeft betaald dat zij willens en wetens niet in de loonadministratie heeft verantwoord. Van de zijde van eiseres is toegegeven dat die betalingen zijn afgedekt door (gedeeltelijk) valse facturen. Die facturen zijn in werkelijkheid niet, althans niet ten volle, door eiseres voldaan. Eiseres heeft met het verschil tussen wat op grond van de in de facturen vermelde bedragen had moeten worden voldaan en wat feitelijk door eiseres is voldaan een zwarte kas gecreëerd van waaruit overuren aan werknemers zijn betaald. De omvang van het verschil bleek dermate groot dat die niet alleen kon worden verklaard door betalingen voor overuren aan werknemers die verweerder vanuit de loonadministratie van eiseres bekend zijn. Aangezien van de zijde van eiseres hiervoor geen verklaring kon worden gegeven, is aangenomen dat door eiseres in 1995 en 1996 ook loonbetalingen zijn gedaan aan niet in de loonadministratie verantwoord personeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat ten minste van één persoon is vastgesteld dat zijn naam op de overurenlijst van eiseres voorkomt maar dat hij niet in de loonadministratie van eiseres is verantwoord. Ad 2. Voor 1996 is het percentage van de ophoging berekend aan de hand van de facturen van V Beheer N.V. en het aantal gewerkte uren van de werknemers van V Beheer N.V. Het op deze wijze berekende ophogingpercentage van 22,7 is eveneens toegepast voor 1995 omdat over dat jaar onderliggende uurgegevens ontbraken. Ook de facturen van Y en van W GmbH zijn met hetzelfde percentage opgehoogd. Dit ligt voor de hand. De werkzaamheden werden immers steeds door werknemers van X uitgevoerd. Op verzoek werd achteraf gefactureerd met facturen op naam van V Beheer NV en/of van W GmbH, dan wel van andere bedrijven. Welke bedrijfsnaam boven de factuur stond was noch voor eiseres, noch voor X van belang. Ad 3. Bij de vaststelling van de totale omzet zijn alleen de facturen opgenomen van V Beheer N.V. alsmede de facturen van W GmbH voor zover die niet vervangen zijn door facturen van V Beheer N.V. Bij het overnemen van de bedragen uit de grootboekadministratie van eiseres is uitgegaan van de administratie zoals deze was op het moment van huiszoeking. Ad 4. Uit het onderzoek blijkt genoegzaam dat door eiseres in 1995 en 1996 bewust loonbetalingen zijn gedaan waarover zij geen belasting - en premie wilde afdragen. De administratie van die betalingen is onvolledig gebleken en voldoende aannemelijk is dan ook dat ze zijn gedaan onder omstandigheden die verhaal achteraf op de werknemers onmogelijk, althans zeer moeizaam maakt. Eiseres heeft erop gespeculeerd dat de zwarte betalingen niet ontdekt zouden worden en er is op geen enkele manier gebleken van een intentie om bij ontdekking van de zwarte betalingen de nadere belasting- en premieheffing op de werknemers te gaan verhalen. Ad 5. Artikel 12, vijfde lid, CSV mist toepassing aangezien de boete niet ten laste komt van de bestuurder van eiseres maar van eiseres als rechtspersoon. Bovendien is de strafrechter bij zijn veroordeling van de bestuurder van eiseres uitgegaan van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), terwijl artikel 12, vijfde lid, CSV ziet op de situatie dat iemand wegens overtreding van artikel 18, eerste of tweede lid, CSV is veroordeeld. Voor matiging van de boete is gelet op alle omstandigheden van het geval geen plaats. Ad 6. De stukken waarop wordt gedoeld zijn alle opgenomen in het proces-verbaal. Degene die eiseres aanvankelijk had gemachtigd voor haar in deze procedure op te treden, mr. Römkes, heeft voor de strafzaak de beschikking gehad over dit proces- verbaal. Aangenomen moet worden dat ook eiseres de beschikking heeft of heeft kunnen hebben over dit proces-verbaal. Oordeel van de rechtbank Bij de beoordeling van de eerste en de tweede grief van eiseres hanteert de rechtbank in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 7 juli 1987, RSV 1987/159) het volgende uitgangspunt: Wanneer een werkgever, door welke oorzaak of om welke reden ook, in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 10 van de CSV in gebreke is gebleven om correcte loonopgaven te verstrekken, draagt deze het risico dat het Lisv - geplaatst voor de noodzaak de wettelijke regels toe te passen zonder te beschikken over exacte en betrouwbare loongegegevens - premies bij benadering vaststelt aan de hand van een schatting. Uiteraard dient het Lisv bij een berekening van premies aan de hand van een schatting zorgvuldig te werk te gaan. In het bijzonder is onaanvaardbaar dat de schatting tot stand komt zonder enig aan de wel bekende feitelijke gegevens ontleend criterium. In het onderhavige geval staat vast dat eiseres in gebreke is gebleven om correcte loonopgaven te verstrekken. Verweerder mocht derhalve de premies bij benadering vaststellen aan de hand van een zorgvuldig uitgevoerde schatting. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aannemelijk gemaakt op welke wijze eiseres zwart geld creëerde waarmee zwarte lonen betaald konden worden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet nodig is dat er zwarte omzetten zijn gemaakt om de zwarte lonen te financieren. Verweerder heeft voorts genoegzaam aannemelijk gemaakt dat eiseres in 1996 een bedrag van fl 128.584,-- buiten de loonadministratie om aan niet in de loonadministratie verantwoord personeel heeft betaald. Dat bedrag is naar het oordeel van de rechtbank het resultaat van een zorgvuldig uitgevoerde schatting. De omstandigheid dat de premies bij benadering mochten worden vastgesteld brengt verder mee dat verweerder het ten aanzien van de facturen V Beheer N.V. berekende ophogingspercentage van 22,7 ook mocht toepassen op de facturen van Y en die van W GmbH. Ten aanzien van de derde grief van eiseres merkt de rechtbank op dat verweerder in het bestreden besluit vermeldt dat de cijfermatige basis voor het door verweerder vastgestelde totaal bedrag aan facturen van fl 832.110,50 waarop de navordering is gebaseerd, is ontleend aan het overzicht van de facturen dat behoort tot het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek. Op het door verweerder overgelegde overzicht facturen V Beheer N.V. is inderdaad een totaalbedrag van fl 832.110,50 vermeld. Verweerder geeft in het bestreden besluit verder aan dat bij de vaststelling van het totaalbedrag rekening is gehouden met gewijzigde tenaamstelling van de facturen, zodat geen dubbeltelling heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze voldoende heeft gemotiveerd hoe hij is gekomen aan het totaalbedrag van fl 832.110,50 aan facturen van V Beheer N.V. Ook is niet gebleken dat verweerder een fout heeft gemaakt met het overnemen van bedragen uit de administratie van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder bij het overnemen van de bedragen uit de administratie uitgaan van de administratie zoals die was op het moment van de huiszoeking. Bij de beoordeling van de vierde grief gaat de rechtbank er in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 4 mei 1994, RSV 1995/10) van uit dat voor brutering slechts plaats is indien de werkgever, toen hij de loonbetalingen deed, de wettelijk voorgeschreven inhoudingen op het loon voor zijn rekening wilde nemen. Het Lisv dient dat van geval tot geval aannemelijk te maken. Het Lisv kan onder meer aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de werkgever de loonbetaling heeft gedaan onder omstandigheden die verhaal op de werknemer van de ten onrechte achterwege gebleven inhoudingen bij voorbaat uitsluiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Verweerder heeft erop gewezen dat de administratie van de loonbetalingen onvolledig was en dat uit getuigenverklaringen naar voren is gekomen dat zowel de werkgever als het in de loonadministratie verantwoorde personeel zich ervan bewust waren dat er voor de gewerkte overuren zwart werd betaald. Voorts heeft verweerder aangegeven dat in de administratie van eiseres geen gegevens zijn aangetroffen waaruit blijkt aan wie de overige zwarte betalingen zijn gedaan. Daaraan heeft verweerder ter zitting nog toegevoegd dat het zwarte uurtarief ongeveer 22 à 25 gulden bedroeg en dat dit hoger is dan het witte netto- uurtarief. Het voorafgaande impliceert tevens dat verweerder ten aanzien van de zwarte betalingen aan niet in de loonadministratie verantwoord personeel terecht het anoniementarief heeft toegepast. De vijfde grief betreft het verval van de premieverhoging op grond van artikel 12, vijfde lid, van de CSV. Blijkens de letterlijke tekst van deze bepaling is verval van de premieverhoging slechts dan aan de orde indien er een strafrechtelijke uitspraak is gewezen tegen degene te wiens laste op grond van artikel 12, eerste lid, van de CSV premie of voorschotpremie is vastgesteld en de betreffende strafrechtelijke uitspraak is gewezen ter zake van overtreding van artikel 18, eerste of tweede lid, van de CSV. In het onderhavige geval is op grond van artikel 12, eerste lid, van de CSV premie vastgesteld ten laste van de vennootschap (eiseres). Ten aanzien van de vennootschap is echter geen strafrechtelijke uitspraak gewezen. Wel is de directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap strafrechtelijk veroordeeld. De strafrechter heeft de directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap bovendien veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 225 Sr en niet ter zake van overtreding van artikel 18, eerste of tweede lid, van de CSV. Een en ander doet de vraag rijzen of artikel 12, vijfde lid, van de CSV in het onderhavige geval van toepassing is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank ziet van de kant van verweerder geen inhoudelijke betwisting van het gegeven dat de strafrechtelijke veroordeling van de directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap, mede is gebaseerd op hetzelfde complex van feiten dat ertoe geleid heeft dat aan de vennootschap door verweerder een premieverhoging is opgelegd. De wegens datzelfde complex van feiten aan de vennootschap opgelegde premieverhoging treft indirect haar directeur/enig aandeelhouder bij wie immers het vermogensrechtelijk belang van de vennootschap berust. Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 12, vijfde lid, van de CSV zodanig worden uitgelegd dat die bepaling eraan in de weg staat dat indirect dezelfde persoon voor in wezen hetzelfde feit punitief getroffen wordt. Het stond verweerder in het onderhavige geval derhalve niet meer vrij alsnog premieverhoging op te leggen. Eiseres brengt ten slotte nog naar voren dat in de bezwaarprocedure niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan gemachtigde van eiseres zijn gezonden. Zij beroept zich in dat verband op artikel 6:17 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 6:17 van de Awb niet de verplichting om 'alle' op de zaak betrekking hebbende stukken aan de vertegenwoordiger van belanghebbende toe te zenden. Op grond van genoemd artikel is verweerder niet verplicht de stukken toe te zenden die zijn geproduceerd ten behoeve van het primaire besluit (vergelijk CRvB 24 juni 1997, JB 1997/196). Op die stukken rust ingevolge artikel 7:4, tweede lid, Awb wel een inzagerecht voor belanghebbenden bij bezwaar. De stukken waarop eiseres doelt, zijn alle opgenomen in het proces-verbaal dat ten grondslag heeft gelegen aan het primaire besluit. Gesteld noch gebleken is dat eiseres geen inzage heeft gehad of heeft kunnen hebben in dit proces- verbaal. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiseres gegrond moet worden verklaard voor zover het betreft het opleggen van de premieverhoging en voor het overige ongegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voorzover het het opleggen van de premieverhoging betreft, verklaart in zoverre het bezwaar van eiseres alsnog gegrond en bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 1 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. III. BESLISSING De arrondissementsrechtbank te Roermond gelet op het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de oplegging van de premieverhoging; verklaart het bezwaar van eiseres alsnog gegrond voorzover het betreft de oplegging van de premieverhoging en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op fl 1.420,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Lisv; bepaalt dat het Lisv aan eiseres het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J.C. Kupers-Leenen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2000. Voor eensluidend afschrift: De wnd. griffier: Verzonden op: 11 mei 2000 AC-H Voor belanghebbende en bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.