Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6924

Datum uitspraak2000-08-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10.041337/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10.041337/00 Datum uitspraak: 29 augustus 2000 Tegenspraak VONNIS van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [naam verdachte] geboren [woonplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de penitentiaire inrichtingen “Noordsingel” te Rotterdam. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 augustus 2000 (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder bovenvermeld parketnummer. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A en 1B). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Lodder heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomen geld. DE GELDIGHEID VAN DE INLEIDENDE DAGVAARDING De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft feit 2 nietig dient te worden verklaard, omdat hetgeen daar tenlaste wordt gelegd, het aanwezig hebben van verdovende middelen, ook al bij feit 1 tenlaste is gelegd. Dit verweer wordt verworpen. Feit 1 op de dagvaarding ziet primair op het verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van (gebruikers)hoeveelheden cocaïne. Impliciet subsidiair is ook tenlastegelegd het aanwezig hebben van die hoeveelheden. Feit 2 ziet op het aanwezig hebben van cocaïne, die op het moment van de aanhouding bij verdachte is aangetroffen. Hetgeen onder 1 tenlaste is gelegd ziet dus op een ander feitencomplex dan dat wat verdachte onder 2 wordt verweten. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding, is de dagvaarding geldig. DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING De raadsman heeft betoogd, onder andere met een beroep op de wetsgeschiedenis, dat in het onderhavige geval sprake is van stelselmatige observatie in de zin van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden. Een dergelijke stelselmatige observatie maakt inbreuk op de door artikel 8 EVRM beschermde persoonlijke levenssfeer van niet alleen de verdachte maar ook van anderen. De inbreuk vereist een wettelijke basis, die echter ontbreekt, terwijl evenmin is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Ook indien de observatie niet wordt aangemerkt als stelselmatig, is, aldus de raadsman, inbreuk gemaakt op artikel 8 EVRM, aangezien de gekozen wettelijke grondslag, artikel 2 van de Politiewet, een dergelijke, meer dan slechts een beperkte, inbreuk niet kan dragen. Een en ander dient volgens de raadsman te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, omdat het maatschappelijk belang dit vergt bij deze inbreuk met een zó fundamenteel karakter. De leer van de Schutznorm dient dan ook, in casu, te worden verlaten, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren het volgende. In het zogeheten Saftlevenkwartier te Rotterdam staan 9 camera’s opgesteld. Blijkens de daaromtrent door de officier van justitie overgelegde stukken is de bedoeling dat die camera’s twee jaar lang 24 uur per dag beelden opnemen. Deze beelden worden direct bekeken op politiebureaus en gedurende beperkte tijd bewaard. Ten aanzien van de feitelijke gang van zaken in het onderhavige geval gaat de rechtbank uit van het proces-verbaal met nummer PL17CO-21/6/2000-46-1-3 dat zich in het dossier bevindt en waarin waarnemingen worden beschreven met behulp van twee van deze camera’s, geplaatst aan de Nieuwe Binnenweg. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de verdachte vanaf 21 juni 2000 te 00.30 uur is waargenomen via deze camera’s, dat omstreeks 01.09 uur voor het eerst gedrag van verdachte is waargenomen dat leek op het verhandelen van verdovende middelen en dat de verdachte daarna, op 21 juni 2000 om 01.20 uur, op de Nieuwe Binnenweg is aangehouden, nog steeds waargenomen via de camera’s. Ondanks het feit dat de verdachte op genoemde datum gedurende 50 minuten permanent met een of twee camera’s is gevolgd en geobserveerd, houden deze waarnemingen geen stelselmatige observatie in in de zin van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel regelt het stelselmatig volgen van een persoon of het stelselmatig waarnemen van aanwezigheid of gedrag van die persoon door een opsporingsambtenaar. In dit geval is daarvan geen sprake, omdat de camera’s niet een bepaalde persoon of groep van personen observeren, maar een bepaald gebied, namelijk het Saftlevenkwartier. Voor de toepassing van artikel 126g Sv is bovendien op voorhand verdenking van een misdrijf is vereist. Op het moment dat de verdachte het via camera’s waargenomen gebied betrad was jegens hem geen verdenking van een misdrijf gerezen en nadat die verdenking was gerezen is de verdachte aangehouden. Artikel 126g Sv mist derhalve toepassing. De vraag is vervolgens of het gericht waarnemen van de verdachte gedurende de eerder genoemde tijdsduur, desondanks inbreuk maakt op artikel 8 EVRM. Dit is inderdaad het geval. De waarneming door middel van camera’s op de Nieuwe Binnenweg vormt enige inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde recht van de verdachte op respect voor zijn privé leven. Deze inmenging van het openbaar gezag is echter toegestaan, omdat daarin bij wet is voorzien en deze nodig is in een democratische samenleving in het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Immers, artikel 2 van de Politiewet, waarin wordt bepaald dat de politie tot taak heeft te zorgen voor daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, biedt voldoende wettelijke grondslag voor deze inbreuk. De inbreuk is voorts in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, omdat in dit gebied veel overlast is van criminaliteit terwijl de rechtbank voorshands overtuigd is van de steekhoudendheid van het argument dat de observatie door camera’s een noodzakelijke aanvulling vormt op de surveillance door politie op straat. Bovendien is de verdachte door borden van dit cameratoezicht op de hoogte gebracht en heeft hij ook ter terechtzitting verklaard dat hij zich daarvan bewust was. Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen grond is de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De raadsman heeft zich ten slotte nog beroepen op een uitspraak van de Hoge Raad, inhoudende dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard bij inbreuken met een fundamenteel karakter, wanneer het belang van de gemeenschap dit vergt (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567). In zijn beroep op dit arrest miskent de raadsman de opvatting van de Hoge Raad. Immers, in deze strafzaak staat niet ter beoordeling de vraag of met het cameratoezicht fundamentele rechten van alle burgers worden geschonden, maar of met de inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privé-leven een ernstige fundamentele inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde. Zoals eerder overwogen is de rechtbank van oordeel dat de gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privé- leven van deze verdachte is toegestaan. Dat met die - toelaatbare - inbreuk desondanks sprake is van een schending van een fundamenteel belang voor de strafrechtspleging, onderschrijft de rechtbank niet. Aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging vormt het vorenstaande dus evenmin. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd 3A en 3B), die van dit vonnis deel uitmaakt. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING Voor zover het Openbaar Ministerie ontvankelijk mocht worden verklaard heeft de raadsman betoogd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen. De stelselmatige observatie is geschied zonder schriftelijk bevel van de officier van justitie, de camera’s zijn niet gekeurd en het bekijken van de beelden, een opsporingstaak, is geschied door daartoe niet bevoegde personen. Het camerabewijs is derhalve onrechtmatig verkregen en overig bewijs dient te worden beschouwd als een verboden vrucht. Dit verweer treft geen doel, gelet op het hiervoor overwogene dat geen sprake is van een stelselmatige observatie, zodat artikel 126g Sv geen toepassing vindt. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten leveren op: 1. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid van de Opiumwet. 2. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid van de Opiumwet. 3. als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, strafbaar gesteld bij artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAFFEN De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op straat cocaïne verkocht of verstrekt aan een ander. Hij had bovendien ongeveer 5 gram cocaïne bij zich, verpakt in voor verspreiding geschikte hoeveelheden. Het aanwezig hebben en verspreiden van verdovende middelen zijn ernstige strafbare feiten, omdat verslaving aan verdovende middelen de volksgezondheid aantast en verslaafdencriminaliteit in de hand werkt. Het dealen op straat veroorzaakt bovendien overlast voor bewoners van die straat en leidt tot gevoelens van onveiligheid. Daarbij komt dat verdachte tot ongewenste vreemdeling is verklaard. Hij wist dat hij niet in Nederland mocht verblijven. Zijn aanwezigheid is een schending van de Nederlandse rechtsorde, te meer nu de verdachte zich tijdens zijn verblijf hier heeft schuldig gemaakt aan drugscriminaliteit. In het nadeel van de verdachte weegt mee dat hij vaker voor dit soort feiten is veroordeeld en met drugscriminaliteit in zijn verslaving lijkt te voorzien. Na te noemen gevangenisstraf is derhalve passend en geboden. De rechtbank zal voorts de hierna te bespreken straf van verbeurdverklaring opleggen. IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN De in beslag genomen voorwerpen, te weten: 1 briefje van fl 100,= 2 briefjes van fl 50,= 3 briefjes van fl 25,= 16 briefjes van fl 10,= 9 munten van fl 5,= 13 munten van fl 2,50 40 munten van fl 1,= 9 munten van fl 0,25 5 munten van fl 0,10 2 munten van fl 0,05 1 munt van fl 10,= 1 munt van Ffr 1,= 6 briefjes van USD 1,= worden verbeurd verklaard. De voorwerpen behoren aan de verdachte toe en zijn geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten verkregen. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straffen zijn behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 33, 33a, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: verklaart de dagvaarding geldig; verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging; verklaart bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; verklaart de verdachte strafbaar; veroordeelt de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (VIER) MAANDEN; beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht; beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt: verklaart verbeurd: 1 briefje van fl 100,= 2 briefjes van fl 50,= 3 briefjes van fl 25,= 16 briefjes van fl 10,= 9 munten van fl 5,= 13 munten van fl 2,50 40 munten van fl 1,= 9 munten van fl 0,25 5 munten van fl 0,10 2 munten van fl 0,05 1 munt van fl 10,= 1 munt van Ffr 1,= 6 briefjes van USD 1,= heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van de opgelegde gevangenisstraf. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van Klaveren, voorzitter, en mrs. Veraart en Bakker, rechters, in tegenwoordigheid van Kouwenhoven, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 augustus 2000. De voorzitter is wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.