Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7100

Datum uitspraak2000-02-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/6718
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 99/6718 S1813 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen: A, geboren [...] 1947, eiser, gemachtigde mr. P.J.M. van Kuppenveld, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Minister van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw. Op 26 januari 1999 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij besluit van 13 juli 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Dit besluit is op voornoemde datum naar eisers gemachtigde verzonden. Bij brief van 31 juli 1999 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft bij besluit van 9 augustus 1999 het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 25 augustus 1999, ontvangen ter griffie van de rechtbank op diezelfde datum, is namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit op het bezwaar. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de rechtbank van 1 december 1999, waar eiser niet is verschenen doch zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L.C. Harderwijk, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie te 's-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN In dit geding dient te worden beoordeeld of het besluit van 9 augustus 1999, waarbij de bezwaren van eiser tegen de weigering om hem een mvv te verlenen ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden. Eiser beoogt verblijf hier te lande op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het bestreden besluit uit van de navolgende feiten. Eiser heeft van 6 januari 1971 tot 5 april 1998 in Nederland verbleven. Tijdens zijn verblijf hier te lande is hij op 12 maart 1992 in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging, die op 23 april 1998 weer is ingetrokken, omdat eiser sedert 5 april 1998 in Marokko verblijft. Eiser is destijds op grond van de Remigratieregeling 1985 naar Marokko geremigreerd. Op 26 januari 1999 heeft eiser verzocht om wedertoelating. Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij op grond van klemmende reden van humanitaire aard weer tot Nederland dient te worden toegelaten. Eiser wijst daarbij op zijn langdurig verblijf hier te lande alsmede de problemen die hij in Marokko ondervindt sedert zijn terugkeer. Voorts is eiser van mening dat er gronden zijn om de in de Remigratiewet opgenomen terugkeeroptie in het onderhavige geval bij wijze van anticipatie toe te passen. Ten slotte stelt eiser dat verweerder met toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4:84 Awb eiser in het bezit had moeten stellen van een mvv. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 41, eerste lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit moeten vreemdelingen, die zich naar Nederland begeven voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit zijn van een geldig paspoort dat is voorzien van een geldige mvv. Ingevolge artikel 33d van de Vw worden besluiten omtrent de afgifte van visa of mvv's, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijk gesteld met besluiten aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet. De verlening van een mvv kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden voor afgifte van een mvv zijn gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf. De staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheids- situatie hier te lande bij de toepassing van artikel 11, vijfde lid, Vw een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten -slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Niet gebleken is dat met het verblijf van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Ten aanzien van eisers beroep op klemmende redenen van humanitaire aard wordt het volgende overwogen. Onbetwist staat vast dat eiser niet in aanmerking komt voor wedertoelating op grond van het beleid neergelegd in paragraaf B21/5 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat verweerder aan eiser om klemmende redenen van humanitaire aard een mvv had behoren te verlenen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in Marokko is geboren en getogen en de eerste helft van zijn leven in Marokko heeft gewoond. Weliswaar heeft eiser in de periode 1972 tot begin 1998 in Nederland verbleven, doch zijn gezin heeft steeds in Marokko gewoond en eiser is ook regelmatig in Marokko geweest om zijn gezin op te zoeken, terwijl hij in 1998 heeft besloten om weer naar Marokko terug te keren om zich bij zijn gezin te voegen. De omstandigheid dat eiser langdurig hier te lande heeft verbleven vormt op zichzelf geen grond voor toelating. Dat er in het gezin van eiser problemen zijn ontstaan alsmede dat eiser ten gevolge daarvan psychosomatische klachten kreeg, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Voor zover de situatie voor eiser in Marokko minder gunstig is dan in Nederland vormt dat geen reden om hem op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toelating te verlenen. Niet gebleken is dat eiser in een onhoudbare situatie verkeert. Ten aanzien van eisers stelling dat de in de Remigratiewet opgenomen terugkeeroptie in het onderhavige geval bij wijze van anticipatie had moeten worden toegepast overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat eiser omstreeks 3 april 1998 op grond van de Remigratieregeling 1985 naar Marokko is teruggekeerd. Voorts stelt de rechtbank vast dat in voornoemde regeling geen terugkeeroptie is opgenomen, hetgeen betekent dat remigratie op grond van deze regeling onvoorwaardelijk en definitief is. Eiser wist dit. Door te remigreren op grond van deze regeling moet hij worden geacht te hebben ingestemd met het ontbreken van een terugkeeroptie. In tegenstelling tot de voornoemde regeling is in de Remigratiewet (wet van 22 april 1999, Stb. 232) wel een terugkeeroptie opgenomen. De Remigratiewet was echter ten tijde van de bestreden beslissing -en is nog steeds niet- in werking getreden. De vraag of verweerder de regeling met betrekking tot de terugkeeroptie van voornoemde wet in het onderhavige geval bij wijze van anticipatie had moeten toepassen, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Zoals hierboven reeds vermeld ontbreekt een terugkeeroptie in de Remigratieregeling 1985. Een overgangsregeling met betrekking tot spijtoptanten, die zijn geremigreerd op grond van de Remigratieregeling 1985, is in de Remigratiewet niet opgenomen. Uit de parlementaire geschiedenis van de Remigratiewet blijkt dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel geen terugkeeroptie was opgenomen. Deze is pas door het aannemen van een op 8 april 1998 door kamerlid Apostolou c.s ingediend amendement (BHTK 1997/98, 25741, nr. 13) opgenomen. De tekst van het aldus tot stand gekomen artikel 8 van de Remigratiewet luidt: "1. Personen die op grond van deze wet zijn geremigreerd kunnen tot uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop zij zich buiten Nederland hebben gevestigd naar Nederland terugkeren. (...)." De toelichting op het genoemde amendement stelt dat het onderhavige wetsvoorstel in hoofdlijnen de inhoud van het nieuwe remigratiebeleid regelt. Uit het gebruik van de woorden "deze wet" in artikel 8 van de Remigratiewet en "het nieuwe remigratiebeleid" in de toelichting op het amendement Apostolou c.s. moet worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest van de wetgever dat het nieuwe terugkeeroptiebeleid eerst van kracht wordt met de inwerkingtreding van de Remigratiewet. Dit kan tevens worden afgeleid uit de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (BHEK 1997/98, nr. 322b, p. 5) waar de minister onderscheid maakt tussen het huidige toelatingsbeleid en het beleid dat gaat gelden op grond van artikel 8 van de Remigratiewet. Overigens heeft de minister het amendement Apostolou c.s. ontraden (Hand. II 8 april 1998, p. 71-5339, middelste kolom. Derhalve was verweerder niet gehouden zijn terugkeeroptiebeleid onmiddellijk en vooruitlopend op de Remigratiewet bij te stellen in de zin van artikel 8 van de Remigratiewet en is er geen ruimte voor de door eiser bepleitte anticipatie. Ten aanzien van de vraag of verweerder in dit geval met toepassing van de in artikel 4:84 Awb neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid eiser op grond van bijzondere omstandigheden tot Nederland had moeten toelaten overweegt de rechtbank dat eiser zich in dit kader heeft beroepen op klemmende redenen van humanitaire aard en op de wenselijkheid van anticipatie op de Remigratiewet. Zoals hiervoor overwogen nopen deze gronden niet tot toelating van eiser tot Nederland. Eiser hoefde dus niet af te wijken van zijn beleid. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb van het horen van eiser kunnen afzien. Ten slotte is de rechtbank, gelet op het vorenoverwogene - anders dan eiser - van oordeel dat het bestreden besluit voldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Nu er geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit te vernietigen en niet is gebleken van feiten of omstandigheden die nopen tot veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, zal de rechtbank geen toepassing geven aan artikel 8:75 van de Awb. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als rechter in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2000. Afschriften verzonden: 7 maart 2000 TH