Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7403

Datum uitspraak2000-10-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/125056-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13/125056-98 datum uitspraak: 9 oktober 2000 op tegenspraak +-------------------+ ¦ VERKORT VONNIS ¦ +-------------------+ van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], feitelijke verblijfplaats [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 september 1999, 4 oktober 1999, 19 september 2000 en 25 september 2000. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 4 oktober 1999 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. Ontvankelijkheid van de officier van justitie. De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1. en 2. telastegelegde namens verdachte aangevoerd dat er aanwijzingen zijn dat zijn cliënt voor soortgelijke feitelijke handelingen, als waarvan hij thans verdacht wordt, in België onderwerp van strafrechtelijk onderzoek is geweest. De raadsman verzoekt de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging voor de telastegelegde feiten die in België zouden zijn gepleegd, nu het aannemelijk is dat verdachte voor dit zelfde feit in België berecht is, c.q. vervolgd wordt. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Ter terechtzitting van 4 oktober jl. heeft de rechtbank het gelijkluidende preliminiaire verweer verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van de verdediging, dat verdachte in België is of wordt vervolgd voor dezelfde feiten, als waarvan hij thans wordt verdacht, niet aannemelijk geworden. Het dossier noch de uitlatingen van verdachte op dit punt biedt daarvoor enig aanknopingspunt. Op deze grond wordt het verweer van de raadsman wederom verworpen. De raadsman heeft voorts namens verdachte aangevoerd, dat de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van dubbele strafbaarheid ten aanzien van de feiten die gepleegd zouden zijn in België. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Gelet op het feit dat de verdachte niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt en geen feit is tenlastegelegd als bedoeld in artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht, is voor de bepaling van de rechtsmacht van de Nederlandse strafrechter in casu artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ingevolge artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. In casu heeft de gewoonteheling voornamelijk in Nederland plaatsgevonden en deels in België. Gelet op het voorgaande heeft de Nederlandse strafrechter ook rechtsmacht ten aanzien van de telastegelegde feiten, die in België gepleegd zouden zijn, ongeacht de strafbaarheid naar Belgisch recht. De rechtbank verwerpt dan ook voormeld beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging. 3. Waardering van het bewijs. 3.1. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de rol die het Grens Wisselkantoor (GWK) te Amsterdam ten behoeve van de opsporing van onder meer verdachte [verdachte] heeft gespeeld, moet worden opgevat als burgerinfiltratie. In het kader van de overeenkomst tussen het parket en het GWK heeft het GWK bij verschillende valutatransacties ten aanzien van de wisselaars namelijk een valse identiteit aangenomen en heeft het de bedoelde wisselingen voor justitie laten plaatsvinden. In de onderhavige casus wordt echter niet voldaan aan de criteria die de artikelen 126 w en x van het Wetboek van Strafvordering aan burgerinfiltratie stelt. Het bewijs is derhalve onrechtmatig verkregen. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) heeft bericht over wisseltransacties van [medeverdachte 1] bij het GWK te Amsterdam. Daar zijn nog vele meldingen van het GWK aan het MOT op gevolgd, onder meer over transacties verricht door verdachte [verdachte]. Naar aanleiding van deze meldingen is op 14 augustus 1998 een overeenkomst tussen het parket te Amsterdam en het GWK tot stand gekomen, een zogenaamde 'Samenwerkingsovereenkomst OM/Banken bij onderzoeken', die op 25 september 1998 schriftelijk is vastgelegd. Ingevolge deze overeenkomst, zo blijkt uit punt 3, wordt het GWK verzocht om de door [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] alsmede door de officier van justitie nog eventueel te noemen personen, gegeven opdrachten uit te voeren en alle daarmee verband staande gegevens aan de officier van justitie te verstrekken. Het gaat om gegevens over de aard en omvang van de betreffende wisseltransacties. De plaatsvervangend-hoofdofficier van Justitie te Amsterdam heeft op 24 september 1998 schriftelijk vastgelegd dat het GWK, de leiding en de medewerkers daarvan worden gevrijwaard voor strafvervolging wegens (mogelijke) strafbare handelingen die in het kader van bovenbedoelde overeenkomst zijn of worden gepleegd. Vorenbedoelde samenwerkingsovereenkomst en de daarbij behorende vrijwaring zijn, naar het oordeel van de rechtbank, in overeenstemming met de 'Richtlijn vrijwillige medewerking banken bij onderzoeken' van het College van procureurs-generaal in werking getreden op 15 september 1996 en van kracht gebleven tot de daaropvolgende richtlijn die op 1 april 1999 in werking is getreden. Uit het dossier kan voorts worden opgemaakt dat de rol van het GWK zich heeft beperkt tot hetgeen in de samenwerkingsovereenkomst is vastgelegd, welke conclusie wordt ondersteund door de verklaring die de contactpersoon bij het GWK, [betrokkene], op 22 juli 1999 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Het GWK heeft verschillende keren aan de politie gemeld wanneer een van de medeverdachten van [verdachte] van plan was een bepaalde hoeveelheid buitenlandse valuta te komen wisselen en bleef zijn activiteiten als wisselkantoor op dezelfde wijze als voorheen verrichten. Deze verstrekking van informatie als hulp bij de opsporing van onder meer verdachte [verdachte] kan niet worden opgevat als een vorm van infiltratie, nu van deelname of medewerking aan de groep verdachten geen sprake was, en is ook niet in strijd met enige wetsbepaling. Het betoog van de raadsman dienaangaande gaat dan ook niet op. 3.2. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen onder 2. is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. 3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde: op tijdstippen in de periode van 1 januari 1994 tot en met 11 februari 1999 te Amsterdam en te Breda en in België, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van opzetheling een gewoonte heeft gemaakt door meermalen telkens tezamen en in vereniging met anderen, buitenlandse geldbedragen en vervolgens Nederlandse geldbedragen, welke telkens door misdrijf, te weten de handel in softdrugs, zijn verkregen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders telkens wisten dat het door misdrijf verkregen geldbedragen betrof, te verwerven en voorhanden te hebben en over te dragen door telkens op tijdstippen in bovengenoemde periode geldbedragen in buitenlandse valuta van ene [medeverdachte 4], ene [medeverdachte 5], ene [medeverdachte 6], ene [medeverdachte 7], ene [medeverdachte 8] en/of ene [medeverdachte 9] in ontvangst te nemen en -vervolgens- ter wisseling in het te Amsterdam gevestigde Grenswisselkantoor over te dragen aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] tot een totaal bedrag na omwisseling van ongeveer 54,6 miljoen Nederlandse guldens en ter wisseling in Nederland en België over te dragen aan [medeverdachte 10] bedragen in Deense, Zweedse, Duitse en Engelse valuta; ten aanzien van het onder 3. telastegelegde: in de periode van 1 januari 1994 tot en met 16 februari 1999, te Amsterdam en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk als wisselkantoor, als bedoeld in de Wet inzake wisselkantoren, werkzaam is geweest door bedrijfsmatig in voornoemde periode op verzoek van anderen buitenlandse geldbedragen ter wisseling in ontvangst te nemen en vervolgens de tegenwaarde van die bedragen in Nederlandse valuta aan die personen uit te keren. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging. Nadere bewijsoverweging In verband met de bewezenverklaarde gewoonteheling overweegt de rechtbank het navolgende. Vast is komen te staan dat verdachte gedurende een aanzienlijke periode vele geldwisseltransacties heeft verricht en heeft laten verrichten op verzoek van derden. Daartoe heeft hij met grote regelmaat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] sporttassen gevuld met vreemde valuta naar het GWK in het Centraal Station te Amsterdam laten brengen. Na wisseling in Nederlandse guldens kreeg verdachte de sporttassen weer terug. Na 10 september 1998 maakte verdachte voor valutatransacties gebruik van de diensten van [medeverdachte 10]. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard geld te hebben gewisseld voor [medeverdachte 4], [medeverdachte 8], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7]. Uit de telefoontaps onder meer met de genoemde personen is gebleken dat in versluierend taalgebruik werd gesproken. Niet gebleken is dat naar aanleiding van de transacties kwitanties of facturen werden afgegeven, dan wel dat deze op een voor derden controleerbare wijze werden geadministreerd. Verdachte heeft ook geen aannemelijke verklaring kunnen geven waarom hij door de door hem genoemde personen werd ingeschakeld bij de betreffende wisseltransacties. Wat betreft de herkomst van het geld is niet gebleken dat verdachte kon veronderstellen dat de grote sommen geld uit legale inkomstenbronnen afkomstig zouden zijn. De bezigheden van de betreffende personen, [medeverdachte 4] zou een vishandelaar zijn, [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] zouden in de muziek zitten en [medeverdachte 7] zou een schoonmaakbedrijf hebben, verklaren niet de kennelijk grote opbrengsten in verschillende valuta. Hier tegenover staat het volgende. [Medeverdachte 7] is op 21 oktober 1999 door deze rechtbank -onherroepelijk- veroordeeld terzake van handel in softdrugs en deelname aan een organisatie gericht op de handel in softdrugs in de periode van 1 januari 1996 tot en met 23 februari 1999. In het [dossier] bevinden zich voorts aanwijzingen dat [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] zich met de handel in softdrugs bezighielden. Dit geldt eveneens voor [medeverdachte 4]. Ook wist verdachte dat [medeverdachte 5], die gezocht wordt in verband met betrokkenheid bij de uitvoer van softdrugs, een of meer coffeeshops runde. Verdachte kent deze coffeeshops. Tenslotte heeft de ex-vriendin van verdachte[ex-vriendin van verdachte] als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte altijd zei dat het geld niet van hard- maar van softdrugs afkomstig was. Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat aan verdachte geldbedragen zijn toevertrouwd door personen die over deze geldbedragen de beschikking hebben gekregen door hun betrokkenheid bij de handel in softdrugs en dat verdachtes tussenkomst bij de geldwisselingen erop gericht is geweest de identiteit van zijn opdrachtgevers en de criminele herkomst van die geldbedragen te verheimelijken. Het vorenoverwogene, gevoegd bij het feit van algemene bekendheid dat met de internationale handel in drugs zeer grote bedragen in contant geld in veel verschillende valuta zijn gemoeid, laten geen andere conclusie toe dan dat het geld, waarop de bewezenverklaarde geldwisselingen betrekking hebben, van de handel in softdrugs afkomstig was, en dat verdachte dit wist, mede gelet op het feit dat verdachte in het verleden in Engeland is veroordeeld wegens de handel in softdrugs, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. Ten aanzien van het onder 3. bewezenverklaarde: De Wet inzake de wisselkantoren is in werking getreden op 1 januari 1995. Ingevolge artikel 29 van voornoemde wet is artikel 4 van deze wet in werking getreden op 1 maart 1995. Het onder 3. bewezenverklaarde, leverde voor 1 maart 1995 dan ook geen strafbaar feit op. Verdachte dient ten aanzien van het onder 3. bewezenverklaarde, voorzover betrekking hebbende op de periode 1 januari 1994 tot en met 1 maart 1995, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De onder 1. en 3., voorzover betrekking hebbende op de periode 1 maart 1995 tot en met 16 februari 1999, bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte met en voor anderen gedurende lange tijd grote sommen buitenlandse valuta (met een tegenwaarde van miljoenen guldens) afkomstig van de handel in softdrugs heeft gewisseld. Verdachte maakte hiervoor gebruik van personen, die om verschillende redenen (dringend) geld nodig hadden. Aldus heeft verdachte een substantiële bijdrage geleverd aan het faciliteren van het criminele circuit, te weten het vereenvoudigen van de financiële afwikkeling van verdovende middelentransacties. Verdachte heeft door zijn wisselactiviteiten aan anderen de mogelijkheid geboden anoniem te blijven en aldus de herkomst van de gelden getracht te versluieren. Voorts heeft verdachte hierdoor misdrijven begunstigd waarmee kennelijk grote sommen geld werden verworven en die, ook vanwege de ontwrichtende werking die van grootschalige zwart-geld circuits uitgaat, de maatschappij veel schade toebrengen. Door zijn handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het op zeer grote schaal opzettelijk overtreden van wetten die ten doel hebben de integriteit van het financiële stelsel te beschermen door het witwassen van geld, dat uit criminele activiteiten is verkregen, te bemoeilijken. Het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte dient te worden afgewezen, aangezien naar het oordeel van de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van zodanige duur dient te worden opgelegd dat het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte niet in aanmerking komt. Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldmachine (bar H1), dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dat voorwerp het onder 1. bewezen geachte is begaan. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57 en 417 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 4 van de Wet op de wisselkantoren en de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart het onder 2. telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1. telastegelegde: medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van opzetheling ten aanzien van het onder 3. telastegelegde, voorzover betrekking hebbende op de periode 1 maart 1995 tot en met 16 februari 1999: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 4 van de Wet inzake de wisselkantoren, opzettelijk begaan Verklaart het onder 3. bewezene, voorzover betrekking hebbende op de periode 1 januari 1994 tot en met 1 maart 1995, niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging. Verklaart het overige bewezene strafbaar. Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van DERTIG MAANDEN. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht. Beveelt dat een gedeelte, groot ZES MAANDEN van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van TWEE JAREN vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Verklaart verbeurd: een geldmachine (bar H1) Gelast de teruggave aan verdachte van: - 1.00 STK paspoort op naam van [verdachte] (volgnr. bar A5) - 1.00 STK vuilniszak, inhoud briefjes (volgnr. bar A7) - 1.00 STK Sporttas Heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis. Wijst af het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Dit vonnis is gewezen door mr F.A. Hartsuiker, voorzitter, mrs M.C. Oostendorp en R. de Ruijter, rechters, in tegenwoordigheid van mr H.D. Overbeek, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 oktober 2000.