Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7430

Datum uitspraak2000-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers00/122 WET H1 A
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer Registratienummer: 00/122 WET H1 A UITSPRAAK in het geschil tussen: [eiser 1] en [eiser 2], in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [zoon], wonende te Enschede, eisers, gemachtigde: mr. D.G. Geerdink, en de Minister van Justitie, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 7 januari 2000. 2. De feiten en het verloop van de procedure [zoon], de minderjarige zoon van eisers, is bij vonnis van de kinderrechter te Almelo van 10 februari 1999 veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 86 dagen, met aftrek van de tijd die [zoon] in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tevens is bij dit vonnis het tegen [zoon] verleende bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Tegen dit vonnis is namens [zoon] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 15 september 1999 heeft het gerechtshof te Arnhem het vonnis van de kinderrechter vernietigd en [zoon] veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 2 weken, met aftrek van voorarrest en met opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. Bij brief van 2 november 1999 hebben eisers aan verweerder verzocht om een schadevergoeding wegens door de zoon van eisers ten onrechte doorgebrachte voorlopige hechtenis. Het College van procureurs-generaal (het College) heeft dit verzoek bij brief van 17 november 1999 afgewezen. Eisers zijn hiertegen op 21 december 1999 in bezwaar gekomen bij het College. Dit bezwaarschrift is door het College bij brief van 7 januari 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Op 17 februari 2000 zijn eisers in beroep gekomen. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2000. Bij brief van 8 maart 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 29 juni 2000, waar eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Hoekman, bestuurlijk juridisch medewerker bij het parket-generaal van het College van procureurs-generaal te Den Haag. 3. Overwegingen Artikel 1:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder het maken van bezwaar wordt verstaan het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid om een voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Hieruit volgt dat alleen tegen besluiten bezwaar open staat. Artikel 1:3, eerste lid Awb definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Artikel 1:6 Awb bepaalt, voor zover hier van belang: Deze wet is niet van toepassing op: a. de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dit besluit bezwaar te maken. Verweerder grondt het bestreden besluit op de overwegingen dat de beslissing van het College in de brief van 17 november 1999 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, zodat het niet mogelijk was hiertegen bezwaar in te stellen. De bestuursrechter is volgens verweerder slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Dit is, gelet op het bepaalde in artikel 1:6 Awb, niet aan de orde, omdat de gestelde schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid gebaseerd is op het Wetboek van Strafvordering. In het verweerschrift heeft verweerder verzocht om onbevoegdverklaring van de rechtbank, dan wel niet-ontvankelijkheidverklaring van eisers in hun beroep. Eisers voeren als gronden van beroep aan dat [zoon] ten onrechte veel te lang van zijn vrijheid beroofd is geweest. Door deze vrijheidsontneming heeft hij, dan wel hebben eisers, schade geleden. Volgens eisers zijn er geen wettelijke bepalingen aan te wijzen op grond waarvan in het kader van een redelijke belangenafweging en op basis van het evenredigheidsbeginsel het verzoek tot schadevergoeding dient te worden afgewezen. Volgens eisers dient de brief van 17 november 1999 gezien te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Eisers gemachtigde stelt dat verweerder niet inhoudelijk op het verzoek is ingegaan, hetgeen van een redelijk handelend overheidsorgaan wel had mogen worden verwacht. Door niet inhoudelijk op het verzoek in te gaan, hebben eisers, dan wel hun zoon, schade geleden. De bestuursrechter is op deze grond bevoegd kennis te nemen van het onderhavige beroep. Daarnaast wordt gesteld dat eisers, dan wel hun zoon, schade hebben of heeft geleden in verband met de gemaakte en nog te maken kosten van rechtsbijstand. De rechtbank overweegt als volgt. Eisers hebben op 2 november 1999 hun verzoek gericht aan verweerder. De brief van 17 november 1999 als reactie op dat verzoek, en het bestreden besluit zijn afkomstig van het College. Ter zitting is naar voren gekomen dat de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen op verzoeken als het onderhavige door verweerder tijdens de overlegvergadering van 13 september 1995 is gemandateerd aan het College. Dat verweerder op de brief van 17 november 1999 en het bestreden besluit niet als zodanig is vermeld als het bestuursorgaan namens welk is beslist, beschouwt de rechtbank als een kennelijke omissie. Eisers zijn in hun bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissing in de brief van 17 november 1999 naar het oordeel van verweerder niet gezien kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. In een geval als het onderhavige richt een burger zich met een verzoek om schadevergoeding tot een bestuursorgaan. Ongeacht de vraag of op die schadevergoeding een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke regeling van toepassing is, brengen de beginselen van behoorlijk bestuur mee dat een bestuursorgaan binnen een redelijke termijn en gemotiveerd op een dergelijk verzoek reageert. In casu is dat ook gebeurd, en heeft verweerder bij brief van 17 november 1999 dat verzoek afgewezen. Uit de jurisprudentie is inmiddels gebleken dat een belanghebbende in een dergelijk geval, als er sprake is van een besluit in de zin van de Awb, een keuze kan maken met betrekking tot de te volgen procedure. Overigens is het daarbij, anders dan gemachtigde van eisers blijkbaar meent, niet van belang in welke vorm verweerder die beslissing neemt. Zo is voldaan aan de eisen die de wet stelt met betrekking tot een besluit, is er sprake van een besluit in de zin van de Awb. De benaming die verweerder aan zijn beslissing geeft, doet daar verder niet aan af. Gemachtigde van eisers heeft, zoals uit zijn verzoek ook al bleek, er voor gekozen om een weigering van zijn verzoek om schadevergoeding in een bestuursrechtelijke procedure aan te vechten. Hij heeft derhalve op 21 december 1999 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Verweerder diende zich vervolgens met inachtneming van artikel 7:1, eerste lid Awb te buigen over de vraag of eisers in dat bezwaar konden worden ontvangen. In casu is het schadeverzoek gebaseerd op schade ontstaan door een publiekrechtelijke rechtshandeling, te weten de - naar achteraf is gebleken - te lange detentie van de minderjarige [zoon]. Deze publiekrechtelijke rechtshandeling is in artikel 1:6 Awb echter uitgesloten van bezwaar en beroep. Dit brengt derhalve mee dat verweerder eisers terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard in het door hen ingestelde bezwaar. Opgemerkt wordt hierbij nog dat in artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een schadevergoedingsregeling wordt gegeven voor die gevallen waarin een strafzaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel (of met zodanige oplegging, maar op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegestaan). Voor een geval als het onderhavige, waarin de zoon van eisers is veroordeeld tot een kortere straf dan de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, is op grond van het bepaalde in artikel 89 Sv geen plaats. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 1:6 Awb volgt dat gelet op de eigenstandige positie van het (materiële en formele) strafrecht en op het feit dat de strafrechtelijke regelgeving uitputtend is bedoeld, het niet uitsluiten van typische in de sfeer van de strafvordering gelegen besluiten en handelingen van de betrokken bestuursorganen tot een ongewenste vermenging van rechtssferen zou leiden. Gemachtigde van eisers is vervolgens tegen deze niet-ontvankelijkheid in beroep gekomen. Ter beoordeling van de rechtbank staat derhalve de vraag of verweerder eisers terecht niet in hun bezwaren heeft ontvangen. Deze niet-ontvankelijkheidverklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid Awb, nu het een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Verweerder heeft immers geoordeeld dat bestuursrechtelijk verder niet inhoudelijk kan worden geoordeeld over de bezwaren van eisers en dat derhalve aan een volledige bestuurlijke heroverweging van het besluit om geen schade te vergoeden niet kan worden toegekomen. Dat oordeel van verweerder kan in de volle omvang door de bestuursrechter worden getoetst, zodat deze rechtbank bevoegd is om daarover te beslissen, terwijl eisers voorts in hun beroep kunnen worden ontvangen nu aan alle vereisten voor een beroep bij de rechtbank is voldaan. Anders dan door verweerder betoogd, ziet de rechtbank derhalve geen aanleiding zich onbevoegd te verklaren of eisers niet in hun beroep te ontvangen. Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank vervolgens tot de conclusie dat verweerder eisers onder verwijzing naar artikel 1:6 Awb terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond. Door de gemachtigde van eisers is nog gesteld dat het enkele feit dat verweerder niet inhoudelijk op het schadeverzoek is ingegaan, dit voor eisers schade heeft opgeleverd, zodat de bestuursrechter bevoegd is op dit besluit te oordelen. Dit betoog snijdt geen hout. Nog daargelaten het feit dat de gemachtigde van eisers op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat eisers schade hebben geleden doordat verweerder inhoudelijk niet op het verzoek tot schadevergoeding is ingegaan, ziet de rechtbank niet in op welke wijze een besluit dat niet voor bezwaar en beroep vatbaar is, dit wel zou worden door een gesteld motiveringsgebrek. Voorts is door de gemachtigde van eisers ter zitting naar voren gebracht dat ook het vonnis van de kinderrechter kan worden aangemerkt als een voor beroep vatbaar besluit, zodat zowel verweerder in bezwaar als de rechtbank in beroep inhoudelijk over dit besluit kunnen oordelen. De gemachtigde van eisers miskent hierbij echter dat onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast, op grond van artikel 1:1, tweede lid aanhef en sub c Awb niet als bestuursorgaan worden aangemerkt. Een vonnis is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen reden was het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Die kennelijkheid zou zo evident moeten zijn, dat zonder meer duidelijk is dat hier slechts één beslissing mogelijk was. Gelet op de aard van de bezwaren, de ontwikkelingen in de jurisprudentie en de omvang van het verweerschrift lag een kennelijk niet-ontvankelijkheidsverklaring niet in de rede. Nu eiser daar in beroep echter geen stelling tegen heeft betrokken, ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit op dat punt te vernietigen. De rechtbank merkt tenslotte nog op dat nu de bestuursrechtelijke weg is afgesloten, en het geschil nog niet ten gronde door de rechter is beoordeeld, eisers zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden terzake de schadevergoeding die zij van verweerder te vorderen stellen te hebben. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De Arrondissementsrechtbank te Almelo, Recht doende, verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. Gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van mr. S.M.M. Bordenga als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2000 door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van mr. S.M.M. Bordenga als griffier. Afschrift verzonden op Mtb