Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8614

Datum uitspraak1998-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11207 ZW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/11207 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In dit geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij brief van 13 januari 1995 is namens appellant aan gedaagde kennisgegeven van het besluit om - met gebruikmaking van de in artikel 33 van de Ziektewet (ZW) neergelegde bevoegdheid - van hem een bedrag van f 19.874,44 terug te vorderen wegens onverschuldigde betaling van ziekengeld over de periode van 1 februari 1994 tot 14 december 1994. Het tegen dit besluit door gedaagde ingestelde beroep is bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 26 april 1996 gegrond verklaard in verband met het ontbreken van de vereiste grondslag, te weten een rechtsgeldig weigeringsbesluit. Vervolgens is vanwege appellant bij brief van 31 mei 1996 aan gedaagde kennis gegeven van het besluit om: (a) met toepassing van artikel 44, lid 1, sub b, subsidiair artikel 44, lid 1, sub g, van de ZW het ziekengeld over de periode van 1 februari 1994 tot 14 december 1994 te stellen op 50% van het bedrag waarop gedaagde normaal recht zou hebben, aangezien hij niet aan de mededelingsplicht van artikel 49 van de ZW heeft voldaan en zich niet aan de controlevoorschriften heeft gehouden, en (b) met gebruikmaking van de in artikel 33 van de ZW neergelegde bevoegdheid het als gevolg daarvan ten onrechte uitbetaalde ziekengeld tot een bedrag van f 19.874,44 bruto van hem terug te vorderen. De terugvordering is primair gebaseerd op de overweging dat het aan gedaagdes toedoen te wijten is dat hem onverschuldigd ziekengeld is betaald en subsidiair dat het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat aan hem onverschuldigd ziekengeld werd uitbetaald. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 10 oktober 1997 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep voor wat betreft de gedeeltelijke weigering van ziekengeld ongegrond verklaard en voor wat betreft de terugvordering gegrond verklaard, en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Vervolgens is op de in het aanvullend beroepschrift van 25 maart 1998 aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover het inleidend beroep daarin gegrond is verklaard, te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren. Bij brief van 23 april 1998 heeft mr A.E.L. Balkema, advocaat te Utrecht, zich als gemachtigde van gedaagde gesteld. Appellant heeft desgevraagd nog een nader stuk aan de Raad doen toekomen. Vervolgens heeft mr Balkema, voornoemd, namens gedaagde bij brieven van 29 mei 1998 en 24 juni 1998 verweer gevoerd. Bij brief van 11 september 1998 is vanwege de Raad aan partijen medegedeeld dat de stukken uit een eerdere beroepszaak tussen partijen, geregistreerd onder nr. 95/336 ZW, aan het procesdossier zijn toegevoegd. Nadien heeft gemachtigde van gedaagde op 2 oktober 1998 nog een aanvullend verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 december 1998, waar appellant, ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Bij die gelegenheid is gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr Balkema, voornoemd. II. MOTIVERING In de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de wijze waarop van de terugvorderingsbevoegdheid gebruik is gemaakt, de daarbij aan te leggen toets niet kan doorstaan, in zoverre de terugvordering niet is beperkt tot betalingen die aan gedaagde zijn gedaan in de periode voorafgaand aan het tijdstip gelegen zes maanden na het eerste duidelijke signaal waarop appellant had moeten reageren. Als een zodanig signaal heeft de rechtbank aangemerkt de fraudemelding die appellant op 9 mei 1994 heeft ontvangen, inhoudende dat gedaagde werkzaamheden zou verrichten tijdens ziekte. Nu het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht op dit gedeelte van de aangevallen uitspraak dient de Raad in dit geding de vraag te beantwoorden of in het voorliggende geval de terugvordering al dan niet diende te worden beperkt tot de periode van 1 februari 1994 tot 9 november 1994. Appellant stelt zich in dit verband primair op het standpunt dat gedaagde kennelijk opzettelijk geen inlichtingen heeft verstrekt over de door hem verrichte werkzaamheden, zodat de in de jurisprudentie ontwikkelde termijn van zes maanden niet aan de orde is. Daartoe heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat het onaannemelijk is dat gedaagde meende en kon menen dat hij geen voor de uitvoering van de ZW relevante werkzaamheden verrichtte, welke hij dan ook niet zou hoeven te vermelden. Subsidiair is appellant de mening toegedaan dat de fraudemelding ten onrechte is aangemerkt als een signaal dat op zichzelf aanleiding had moeten zijn om op de aanpassing van de uitkering gerichte stappen te nemen. Daartoe heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat de fraudemelding van 9 mei 1994 gelet op de aard en de inhoud daarvan niet kan worden aangemerkt als een voldoende duidelijk en concreet signaal, op basis waarvan bij eerste beoordeling het vermoeden kan rijzen dat ten onrechte uitkering wordt ontvangen. Een dergelijke melding vraagt om nader onderzoek, waarbij gegevens moeten worden verzameld, om welke reden een snelle aanpassing van de uitkering noch in het belang is van belanghebbende noch van het onderzoek. Naar de mening van appellant kan pas na voltooiing van dit onderzoek van de uitvoeringsinstelling worden gevergd dat alert wordt gereageerd en binnen zes maanden een aanpassing van de uitbetaling wordt gerealiseerd. Meer subsidiair meent appellant dat, indien 9 mei 1994 wel als begindatum zou moeten gelden, in situaties als deze niet strict de zesmaandstermijn zou moeten worden gehanteerd. De Raad is, anders dan de rechtbank, tot een ontkennende beantwoording gekomen van bovengenoemde vraag en overweegt daartoe het volgende. De in de jurisprudentie van de Raad ontwikkelde termijn waarbinnen de uitvoeringsinstelling belangrijke signalen dat onverschuldigd is betaald, dient te hebben verwerkt, hangt samen met de aan de uitvoeringsinstelling te stellen eis dat de naleving van de mededelingsverplichting effectief wordt gecontroleerd. Dit houdt ook in dat adequaat moet worden gereageerd op aanwijzingen dat geen of minder recht bestaat op uitkering met het doel om het doen van onverschuldigde betalingen te beperken. Bij nalatigheid in dit opzicht zullen bij de terugvordering bepaalde grenzen niet kunnen worden overschreden zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel, tenzij sprake is van het opzettelijk verzwijgen van de van belang zijnde gegevens. Bij een beperking van de terugvorderingsperiode tot zes maanden na de ontvangst van een signaal als hierbedoeld wordt deze grens geacht niet te zijn overschreden. Gelijk de rechtbank ook heeft geoordeeld is in dit geval door toedoen van gedaagde teveel ziekengeld uitgekeerd, aangezien hij over de door hem aan de werknemers van zijn werkgever X B.V. gegeven adviezen geen inlichtingen aan appellant heeft verstrekt, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze adviezen een economische waarde vertegenwoordigden en van invloed konden zijn op zijn recht op ziekengeld. Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens echter geen toereikende grond om tot het oordeel te komen dat opzet in het spel is geweest in die zin dat gedaagde willens en wetens informatie heeft achtergehouden met het kennelijk oogmerk om zijn ziekengeld niet in gevaar te brengen. Gezien het voorgaande kan de Raad appellant niet volgen in zijn primaire betoog. De Raad deelt evenwel het subsidiaire standpunt van appellant dat de fraudemelding van 9 mei 1994 niet kan worden beschouwd als een in de hiervoor geschetste jurisprudentie bedoeld signaal voor het uitvoeringsorgaan om tot adequate actie over te gaan met betrekking tot de uitbetaling van de uitkering. Bij zijn oordeelsvorming heeft de Raad het volgende van belang geacht. De fraudemelding van 9 mei 1994 behelsde blijkens de stukken een anonieme telefonische melding dat de bestuurder met een bepaald signalement van een nader aangeduide Mercedes regelmatig zijn woning verliet, en bevatte geen concrete informatie en zelfs geen indicatie met betrekking tot de aard, de plaats en de frequentie van werkzaamheden of de daaruit verkregen verdiensten. Bij een weinig gerichte en niet voldoende geconcretiseerde melding als de onderhavige is niet aanstonds duidelijk dat ten onrechte uitkering wordt betaald. Alvorens te kunnen overgaan tot een eventuele wijziging in de uitbetaling van de uitkering, en op deze wijze (verdere) onverschuldigde betaling te voorkomen, dient hiernaar nader onderzoek te worden verricht. De jegens de uitkeringsgerechtigde in acht te nemen zorgvuldigheid vereist voorts dat niet in de uitkering wordt ingegrepen op grond van summiere en niet geverifieerde gegevens. Het voorgaande laat onverlet dat bij het voortschrijden van het onderzoek een tijdstip zal aanbreken waarop een beslissing over het aanpassen van de uitkering mogelijk is. Vanaf dat moment zal van de uitvoeringsinstelling een voldoende alerte reactie mogen en moeten worden verwacht. Nu gedaagde op 12 december 1994 vanwege appellant door een opsporingsambtenaar is gehoord en het ziekengeld vervolgens met ingang van 14 december 1994 is aangepast, heeft appellant naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval voldoende adequaat gehandeld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende, Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr Chr. van Voorst en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 1998. (get.) B.J. van der Net. (get.) B.M. van Leeuwen.