Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8946

Datum uitspraak2000-12-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200144799
Statusgepubliceerd


Uitspraak

kenmerk 358BIJZ00 rolnummer 2200144799 datum uitspraak 12 december 2000 GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE raadkamer BESCHIKKING gegeven op het verzoekschrift ex artikel 591 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [verzoeker], geboren te [geboorteplaats], wonende te [adres], te dezer zake tevens woonplaats kiezende te 1075 AT Amsterdam, Emmalaan 23, ten kantore van de advocaat mr. C.F. Korvinus. 1. Procesgang Verzoeker is bij arrest van dit gerechtshof d.d. 30 juni 2000 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Verzoeker heeft vervolgens bij een op 19 september 2000 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift een vergoeding als bedoeld in de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering verzocht van de door hem in verband met de onderhavige strafzaak gemaakte kosten, in totaal begroot op f.1.293.918,41, te weten: f.503.110,25 terzake van kosten van de raadsman in hoger beroep, f.476.591,45 terzake van de kosten van de raadslieden in eerste aanleg (Mr. Szegedi f.180.022,63 en Mr. Hubers f.296.568,82), f.6.776,71 terzake van andere kosten die het belang van het onderzoek hebben gediend en f.307.440,-- terzake van de kosten tijdverzuim van verzoeker. Dit verzoekschrift is door het hof behandeld op 10 november 2000, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal mr. Van Atteveld, verzoeker en diens raadsman mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, alsmede mrs. Szegedi en Hubers. Voorts is nadien door of namens voornoemden het op 10 november 2000 verhandelde nader van een schriftelijke toelichting en/of onderbouwing voorzien. 2. Ontvankelijkheid Het verzoekschrift is tijdig ingediend. 3. Beoordeling van het verzoekschrift Artikel 591a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering opent de mogelijkheid voor vergoeding van onder meer de kosten van rechtsbijstand, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De toekenning van een schadevergoeding heeft plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Naar het oordeel van het hof zijn gronden van billijkheid aanwezig tot vergoeding van verzoekers kosten van rechtsbijstand, zoals in het verzoekschrift vermeld, te weten, in totaal, een bedrag van f.979.701,70. Het staat de rechter weliswaar vrij in bepaalde gevallen op gronden van billijkheid de vergoeding van kosten van rechtsbijstand te beperken tot een bedrag dat lager is dan hetgeen aan de gewezen verdachte in rekening is gebracht, maar het hof ziet daartoe in het onderhavige geval geen aanleiding. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen de bijzondere omvang en complexiteit van de onderhavige strafzaak, alsmede de zeer lange duur van onderzoek, vervolging en behandeling daarvan, een en ander mede veroorzaakt door het feit dat de voortgang in de strafzaak tegen verzoeker in sterke mate afhankelijk was van de voortgang in de strafzaak tegen een andere verdachte die tegelijk met verzoeker werd vervolgd, te weten [medeverdachte]. Verzoeker is van de gehele tenlastelegging vrijgesproken. In zijn arrest van 21 maart 2000 in de zaak Rushiti (no. 28389/95) overwoog het EHRM onder meer (§ 31): "The Court cannot but affirm the general rule stated in the Sekanina judgment that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible. The Court, thus, considers that once an acquittal has become final - be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Article 6 § 2 - the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of innocence". Deze rechtsoverwegingen tot uitgangspunt nemend levert naar het oordeel van het hof noch de proceshouding van verzoeker noch enige andere omstandigheid waaronder de strafzaak tegen verzoeker is vervolgd en berecht, een grond van billijkheid op die het hof aanleiding zou moeten geven kosten van rechtsbijstand niet of slechts gedeeltelijk te vergoeden. Het hof ziet ook geen grond voor beperking van vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de - door het hof overigens op zich relevante geachte en als zodanig door het hof ter discussie gestelde - omstandigheden, dat verzoeker zich door meerdere raadslieden liet bijstaan, dat verzoeker zich in hoger beroep door een andere raadsman liet bijstaan en dat namens verzoeker allerlei (preliminaire) verweren zijn gevoerd die (mede) betrekking hadden op punten, bij artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering vermeld, en die niet dan wel slechts ten dele zijn gehonoreerd ofwel ontijdig zijn bevonden. Indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de kosten van rechtsbijstand met het oog op een effectieve en behoorlijke verdediging van de verdachte noodzakelijk zijn, hetgeen in de onderhavige strafzaak het geval is geweest, dan zou de verdachte ontoelaatbaar in zijn verdediging worden beknot, indien hij er geheel dan wel gedeeltelijk van zou moeten afzien om die noodzakelijke kosten van rechtsbijstand te maken, op grond van de enkele omstandigheid dat die kosten in geval van een algehele vrijspraak mogelijkerwijs niet dan wel slechts gedeeltelijk door de Staat zouden worden vergoed. Een dergelijke beknotting van de verdedigingsmogelijkheden van een verdachte zou naar het oordeel van het hof strijd opleveren, zowel met het beginsel van gelijkheid van processuele rechten, een van de elementen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, als met het recht van de verdachte om zichzelf - effectief en behoorlijk - te verdedigen als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder c, EVRM. Bovengenoemde omstandigheden leveren in de onderhavige zaak dan ook geen gronden van billijkheid op die het hof ertoe zouden moeten brengen de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op een lager bedrag te stellen. Het hof acht voorts gronden van billijkheid aanwezig tot toekenning van de vergoeding terzake van de schade door verzoeker ten gevolge van tijdverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Die schade wordt door het hof in redelijkheid bepaald op f.60.000,--. Het hof is daarbij uitgegaan van een tijdverzuim van 75 dagen van 8 uren à (gemiddeld) f.100,-- per uur. Het hof ziet geen grond tot vergoeding van de kosten terzake van de rogatoire commissie naar Miami in maart 2000 en van die terzake van vertaal- en koerierskosten als verzocht, nu aanwending van die kosten het belang van het onderzoek naar het oordeel van het hof niet heeft gediend. Het hof merkt voorts nog op dat het hof bij de toekenning van na te melden vergoeding is uitgegaan van hetgeen door verzoeker bij schrijven van 15 november 2000, voor gezien voor Deloitte & Touche getekend door L. Saarloos RA, is gesteld met betrekking tot aangiften inkomsten- en vennootschapsbelasting. De kosten van het opstellen van het verzoekschrift worden door het hof vastgesteld op f.1.175,-- (inclusief BTW). BESLISSING Het hof kent aan verzoeker een vergoeding toe ten laste van de Staat der Nederlanden van f.1.040.876,70 (eenmiljoenveertigduizendachthonderdzesenzeventig gulden en zeventig cent). Wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Von Brucken Fock, Oosterhof en Stoker-Klein, in tegenwoordigheid van de griffier Van Pelt en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 12 december 2000. BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING Beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en mitsdien de betaling ten laste van de Staat der Nederlanden door de griffier van dit hof van een bedrag van f.1.040.876,70 (eenmiljoenveertigduizendachthonderdzesenzeventig gulden en zeventig cent) op een nader door verzoeker op te geven bank- of postrekeningnummer. 's-Gravenhage, 12 december 2000. De vice-president, mr. Von Brucken Fock