Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8995

Datum uitspraak2000-12-12
Datum gepubliceerd2000-12-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000018-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-000018-00 Uitspraak dd.: 12 december 2000 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 28 december 1999 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats]. op [geboortedatum] 1965 wonende te [woonplaats]., thans verblijvende in het huis van bewaring te Arhnem. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 mei 2000, 29, 30 en 31 mei 2000, 13, 14, 20 en 23 juni 2000, 31 oktober 2000, 7, 27 en 28 november 2000 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Verweren 1. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de in deze strafzaak afgelegde verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Dit algemene verweer vergt nader onderzoek op verschillende onderdelen. 1.1 Betwist is dat verdachten hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd. De uitgeoefende druk zou in de weg staan aan de betrouwbaarheid van het door verdachten verklaarde. Het hof heeft waargenomen dat het verzoek om medische hulp niet (direct) is gehonoreerd en dat verdachten soms langdurig zijn verhoord. Voorts is op een bepaald moment door een verbalisant aan een verdachte gevraagd of men bij elke leugen een vinger mocht afhakken. Tijdens meerdere verhoren hebben verbalisanten op verschillende momenten met stemverheffing gesproken, met de hand op tafel geslagen, zijn zij dicht bij de verdachte gaan zitten of staan en is een verdachte benaderd door een arm om hem heen te leggen. Tenslotte staat vast dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachte=s gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening. Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden niet structureel hebben plaatsgevonden. Het geringe aantal momenten dat van een zekere druk sprake was weegt niet op tegen de grote hoeveelheid uren die de verdachten zijn verhoord. Het hof merkt de incidentele uitlatingen, waaraan de verdediging refereert, niet aan als ernstig maar plaatst deze in de context van het gebruikelijke verhoor in een zware strafzaak op grond waarvan een zekere verbale en non-verbale druk toelaatbaar is en gericht op het verkrijgen van een in vrijheid afgelegde verklaring. Van de politieverhoren kan niet worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op verdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden. Kennisgenomen hebbend van vele audiovisueel vastgelegde politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat het al dan niet tijdelijk weigeren van medische zorg gelegen is in de pleitbare inschatting van verbalisanten dat nog geen directe zorg was geboden dan wel dat medische zorg aanstaande was. Voormelde uitlatingen van verbalisanten die betrekking hebben op het ervoor zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening zijn naar het oordeel van het hof wellicht minder professioneel maar zijn binnen de context van de andere verhoormomenten als incidenteel en niet onrechtmatig aan te merken. Voorts staat de lengte van de verhoren niet in de weg aan het oordeel dat zorgvuldig is verhoord nu de verhoren veelvuldig zijn onderbroken en de onderbrekingen veelal gepaard gingen met het nuttigen van voedsel. 1.2 Door de verdediging is voorts aangevoerd dat het opsporingsteam bepaalde verhoormethoden zou hebben gebezigd die een behoorlijk opsporingsonderzoek onmogelijk hebben gemaakt. Aan de onder 1 weergegeven feiten en omstandigheden zou een structurele verhooraanpak met bijbehorende verhoormethodieken kunnen worden afgelezen. Het hof heeft uit de verklaringen van verhorende verbalisanten, afgelegd als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede uit het strafdossier niet anders afgeleid dan dat het opsporingsteam in deze strafzaak op structurele basis de voortgang in het onderzoek heeft besproken waarbij de verhorende verbalisanten zich onderling met een zekere regelmaat hebben verstaan over de achterliggende en komende verhoren. Het hof is niet gebleken dat de onder 1 gememoreerde feiten en omstandigheden waren ingebed in een planning binnen het opsporingsteam. Ook in dit verband diskwalificeert de gang van zaken rond en tijdens de politieverhoren noch de betrouwbaarheid van de door verdachte(n) afgelegde verklaringen noch de verklaringsvrijheid van verdachte(n). 1.3 De verdediging heeft aangevoerd dat tijdens verschillende (delen van) verhoren de politie aan verdachte de bijstand van een tolk bewust heeft onthouden dan wel dat bij niet geplande afwezigheid van een tolk het verhoor toch is voortgezet, ondanks het (herhaalde) verzoek van verdachten) om het verhoor later voort te zetten in aanwezigheid van een tolk. Een en ander zou een dermate ernstige inbreuk op de verklaringsvrijheid van verdachte hebben meegebracht dat op die momenten geen sprake was van een zorgvuldige waarheidsvinding. Tijdens de zitting in hoger beroep van 14 juni 2000 heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat in het vijfde verhoor van [medeverdachte 1] de tolk om tactische redenen is weggehaald. [medeverdachte 1] zou zich achter de tolk hebben verscholen en zich aldus bedenktijd hebben verschaft alvorens vragen te beantwoorden. Deze beslissing stoelde op de gedachte dat het verhoor zonder tolk beter zou verlopen. Het hof is van oordeel dat het primair aan de verbalisanten is voorbehouden om te bepalen of een verdachte een tolk nodig heeft. Indien uit de zonder tolk afgelegde verklaringen blijkt dat de verdachte de verhorende politieambtenaren lijkt te begrijpen kan slechts bij voorlezing van het op schrift gestelde verhoor blijken of de verdachte heeft verklaard overeenkomstig hetgeen hij wilde verklaren. In die gevallen dat een (gedeelte van een) verhoor zonder bijstand van een tolk plaatsvond is bij voorlezing van de verklaringen gebruik gemaakt van een tolk zodat verdachte(n) op die momenten in staat was (waren) om zijn (hun) verklaringen bij te stellen. Van die (behoefte aan) bijstelling is het hof overigens niet gebleken. Waar specifiek is gerefereerd aan het vijfde verhoor van [medeverdachte 1] stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] als getuige ter zitting heeft verklaard dat hij geen moeite had met de wijze van verhoren door de politie. Voorts is het hof gebleken dat [medeverdachte 1] de Nederlandse taal voldoende machtig is, zodat hij door de gewraakte gang van zaken minder in zijn rechten is geschonden dan door de verdediging is betoogd. Bovenal is het hof van oordeel dat de gewraakte opmerking van de getuige [getuige 1] louter betrokken kan worden op het verhoor van [medeverdachte 1], hetgeen de kwaliteit van de verhoren van andere verdachten niet regardeert. Voorgaande verweren, in onderlinge samenhang beschouwd, worden verworpen. Niet aannemelijk is geworden dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen onder rechtens ontoelaatbare druk zijn afgelegd. 1.4 De verdediging heeft de betrouwbaarheid van met name de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] betwist. De betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 1] is ernstig in twijfel getrokken terwijl van [medeverdachte 2] is gesteld dat deze een zwakke persoonlijkheid bezit. De leugenachtigheid van [medeverdachte 1] zou het waarheidsgehalte van zijn verklaringen sterk verminderen, hetgeen zou moeten blijken uit de vele innerlijke tegenstrijdigheden in de door hem afgelegde verklaringen. [medeverdachte 2] daarentegen zou door zijn persoonlijkheidsstructuur (gedeeltelijke) bekentenissen hebben afgelegd die niet stroken met de waarheid. Het hof stelt vast dat de verdediging tijdens de zittingen in hoger beroep in ruime mate in de gelegenheid is geweest om de verklaringen van met name [medeverdachte 1] adequaat aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. De verdediging heeft [medeverdachte 1] indringend kunnen bevragen en van die mogelijkheid is overvloedig gebruik gemaakt. De verklaringen die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben afgelegd zijn innerlijk consistent gebleken. Daarbij heeft [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat hij toen hij zichzelf nog wilde ontlasten meermalen tegen de politie onwaarheden heeft verteld. In de latere verhoren zou hij verklaringen hebben bijgesteld en aangevuld, waardoor uiteindelijk een waarheidsgetrouw beeld van de gebeurtenissen op 2 september 1998 zou zijn ontstaan. Niet alle discrepanties in zijn verhoren kunnen door deze uitleg worden verklaard. Niettemin acht het hof deze gang van zaken voldoende betrouwbaar; mede door tijdsverloop kunnen bepaalde herinneringen inaccuraat zijn. Immers, verdachten zijn ongeveer een half jaar na het delict aangehouden. Dat gegeven staat evenwel niet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in de weg. Het hof wijst er bovendien op dat [medeverdachte 1] zich door zijn eigen verklaringen ernstig heeft belast, hetgeen het betrouwbaarheidsgehalte van zijn verklaringen ten goede komt. Het hof oordeelt de verklaringen van [medeverdachte 1] als betrouwbaar en dientengevolge bruikbaar voor het bewijs aangezien ze op meerdere punten bevestigd worden door de verklaringen van [medeverdachte 2]. Deze verklaart gedetailleerd over zijn rol en die van andere verdachten. Als motief voor zijn bekennende verklaring voert [medeverdachte 2] zijn hoop op strafvermindering aan, hetgeen een betrouwbare uitleg vormt voor zijn bekentenissen. Als overeenkomst met de verklaringen van [medeverdachte 1] wijst het hof op de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij op 2 september 1998 in een donkerblauwe Golf reed. [medeverdachte 2] heeft verschillende van de verdachten aangewezen als zijnde degenen die bij de voorbereiding en uitvoering van de overval op 2 september 1998 betrokken waren. Hij heeft gedetailleerd verklaard over de personen die zijn meegegaan naar de [adres] alsmede over degenen die in of bij de auto's zijn blijven wachten en over de personen die in de richting van het huis zijn gelopen. Voorts heeft hij informatie verschaft over de plaats waar de betrokken voertuigen geparkeerd waren. Deze daderinformatie spoort in hoge mate met de informatie uit de bekennende verklaringen van [medeverdachte 1]. Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zeer gedetailleerd en bevatten concrete redenen van wetenschap die bovendien steun vinden in verklaringen van anderen dan wel in ander bewijsmateriaal. [Medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij op 2 september 1998 met pech aan zijn auto langs de kant van de weg kwam te staan, waarna [medeverdachte 3] door [medeverdachte 1] is gebeld die vervolgens met de auto van zijn vader [medeverdachte 1] is komen helpen. Nadat beide voertuigen weer verder reden is benzine getankt bij een tankstation. De betaling van de benzine met behulp van de tankpas van [medeverdachte 1] was niet succesvol aangezien de pas van [medeverdachte 1] was geblokkeerd. Daarna heeft [medeverdachte 1] zijn mobiele telefoon bij het tankstation als onderpand achtergelaten. Voor deze verklaring van [medeverdachte 1] is steun te vinden in de verklaringen van [medeverdachte 3], diens vader en [medeverdachte 4] alsmede in de informatie van de op 2 september 1998 bij het tankstation werkzame [medewerker tankstation]. De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat een deel van de verdachten in de blauwe Golf bij de woning arriveerden waarin is ingebroken, wordt gestaafd door de waarneming van de getuige I. die op 2 september 1998 tussen 19.30 uur en 19.45 uur heeft gezien dat een donkerblauwe of mogelijk zwarte Golf, oud model, de oprit van het pand [adres] opreed. [Medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij na het parkeren van zijn Mercedes aan de [adres] de kofferbak heeft opengemaakt. Deze verklaring vindt steun in de getuigenverklaring van J. die een man bij een openstaande kofferbak van een Mercedes heeft zien staan. [Medeverdachte 1] heeft voorts verklaard dat de voorzijde van het huis van de familie [slachtoffer 1] bij schemer of duisternis verlicht werd door een lamp die werd aangeschakeld door middel van een sensor. De sensor zou reageren na detectie van bewegingen. [Medeverdachte 1] verklaart deze waarneming te hebben gedaan vanachter het huis en vanuit deze positie te hebben gezien dat op 2 september 1998 een vrouw het huis aan de voorzijde naderde waarna de lamp aanging. Deze waarnemingen van de werking van de buitenlamp zijn bevestigd door het politieonderzoek waaruit bovendien naar voren kwam dat het mogelijk is vanaf de achterzijde van het huis waar te nemen wat aan de voorzijde van het huis gebeurt doordat de hal van de woning zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde is voorzien van niet afgedekt helder glas. Het hof stelt verder vast dat [medeverdachte 1] een beschrijving geeft van de plafondschilderingen van de koepels aan het viaduct over de Cattepoelseweg. Deze informatie van de situatie ter plaatse is niet algemeen bekend en staaft op een ander onderdeel de verklaringen van [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 2] verklaart dat hij na de inbraak aan de [adres] met [verdachte] en [medeverdachte 4] naar het huis van [vriendin van een van de medeverdachten] (die hij overigens niet kende) is gereden en daar verdachte [medeverdachte 5] zag. Deze lezing van de feiten vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 5] die vertelt dat hij op 2 september 1998 in de woning van [vriendin van een van de medeverdachten] was en daar [verdachte], [medeverdachte 2]en [medeverdachte 4] zag en hij [medeverdachte 2] hoorde zeggen: "In dat vrijstaande huis was geen geld te halen". 1.5 Voorzover de verweren onder 1.1 tot en met 1.4 van de verdediging ertoe strekken te betogen dat het opsporingsonderzoek onrechtmatig was dan wel de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie regarderen dan wel tot strafmitigering aanleiding behoort te geven, leidt het vorenoverwogene eveneens tot verwerping van die verweren. 2. Voorts is door de verdediging aangevoerd dat het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden door de lange zittingsdagen tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Het hof verwerpt dit verweer. Weliswaar is er gedurende langdurige behandelingen ter zitting in hoger beroep veel tijd besteed aan de behandeling van deze zaak, maar is het hof van oordeel dat, door de vele onderbrekingen en pauzes ten behoeve van het nemen van rust, de raadsvrouw voldoende in de gelegenheid is gesteld een adequate verdediging te voeren. 3. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de wijze waarop met de videobanden door zowel het Openbaar Ministerie als door het hof is omgegaan in strijd is met een behoorlijke procesorde en dat hierdoor artikel 6 van het EVRM is geschonden. Het hof verwerpt ook dit verweer, aangezien de verdediging vanaf het begin van de behandeling van de zaak in eerste aanleg tot en met de laatste dag van de behandeling van de zaak in hoger beroep in de gelegenheid is geweest door tussenkomst van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Arnhem van de betreffende video-opnamen kennis te nemen. 4. Voorts heeft de verdediging verzocht alsnog deskundigen te benoemen teneinde een antwoord te krijgen op de vraag of de verklaringen die zijn afgelegd door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als betrouwbaar zijn aan te merken en of deze verklaringen al dan niet in vrijheid zijn afgelegd. Het hof wijst dit verzoek, door het hof opgevat als een verzoek tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting, af op de gronden zoals ten aanzien van dit verzoek is overwogen in het procesverbaal van de terechtzitting van het hof van 8 mei 2000. 5. Door de verdediging is aangevoerd dat de taakuitvoering van de tolk bij de verhoren door de politie dient te worden onderzocht naar aanleiding van reacties ter terechtzitting hierop van verschillende verdachten. Het hof wijst dat verzoek af op de gronden zoals ten aanzien van dit verzoek is overwogen in het procesverbaal van de terechtzitting van dit hof van 13 juni 2000. Wellicht ten overvloede merkt het hof op dat de verdachten van buitenlandse afkomst met uitzondering van de verdachte [medeverdachte 6], die omtrent de vertaling door de tolken niet geklaagd heeft behoorlijk Nederlands spreken. 6. Door de raadsvrouwe is bij pleidooi een alternatief scenario geschetst van wat haars inziens plaats zou hebben gevonden in de avond van 2 september 1998 bij de villa aan de [adres] te Arnhem. Nu dit door de raadsvrouw geschetste alternatief niet is gepresenteerd als zijnde feitelijk gebeurd, doch slechts als denkbeeldige casus, acht het hof zich ontslagen van de plicht hierop, anders dan in de bewijsvoering, nader te responderen. 7. Hetgeen overigens nog moet worden geacht aangevoerd te zijn door of namens verdachte, doet aan al het hiervooroverwogene niet af. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de telastelegging bijlage IIb) Indien in de telastelegging taal en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 telastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III) Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op het misdrijf ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde: Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden dat op grond van de schriftelijke stukken en het uitvoerige onderzoek ter terechtzitting in deze zaak is komen vast te staan, dat een groep, waarvan verdachte deel uitmaakt, rond de leiders [verdachte] en [medeverdachte 3] het plan gemaakt hadden een inbraak te plegen in een tevoren afgelegd pand aan de [adres] te Arnhem. De tip is gegeven door [medeverdachte 5] die ter plaatse bekend was. Tevoren is men langs het pand gereden in de auto van [medeverdachte 1], waarin toen [medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 7] zaten. Ook [medeverdachte 4], die dagelijks in het gezelschap van [verdachte] te vinden was, was daarbij aanwezig. Vlak voor 2 september 1998 is het pand nog eens bekeken door deze personen in bijzijn van [medeverdachte 5]. Ook was tevoren een specifieke rolverdeling gemaakt. Op 2 september 1998 is de groep met drie auto's vanuit de woning van [medeverdachte 3] aan de Koppelstraat te Arnhem vertrokken. In de Mercedes, bestuurd door [medeverdachte 1], zaten [verdachte], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [betrokkene] In de VW Golf, bestuurd door [medeverdachte 2], zaten zijn broer [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8]. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] reden in een VWbusje. De groep had touw, een sporttas met inbrekersgereedschap en vuurwapens meegenomen. [Medeverdachte 3], [verdachte], [medeverdachte 4], [betrokkene] en [medeverdachte 8] zijn in de richting van de woning aan de [adres] gelopen en naar binnen gegaan, althans een of meer van hen. Een van de mededaders heeft de bewoonster [slachtoffer 1], die thuis bleek te zijn, bedreigd met een vuurwapen en om geld gevraagd. Toen vlak daarna een bezoekster, [slachtoffer 2], binnenkwam zijn beide vrouwen naar de slaapkamer gedirigeerd, waar zij op het bed moesten gaan liggen. Daarop is van dichtbij tweemaal op het hoofd van de vrouwen geschoten, tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden, terwijl [slachtoffer 2] er met een schampschot afkwam en het op wonderbaarlijke wijze heeft overleefd. Het hof is van oordeel dat het op een zo brutale en schandalige wijze binnendringen van een woning volgens een vooropgezet plan en het op brute wijze dood schieten van de aldaar aanwezige bewoonster en een poging daartoe van de bezoekster lange vrijheidsstraffen rechtvaardigen, zoals ook door de advocaatgeneraal zijn gevorderd. De verdachten hebben door deze handelwijze blijk gegeven van geen enkel respect voor het leven van een ander mens. De dood van [slachtoffer 1] heeft onnoemelijk veel leed toegebracht aan haar achtergebleven echtgenoot en kinderen, terwijl [slachtoffer 2] nog dagelijks bezig is het trauma van de gebeurtenissen van 2 september 1998 te verwerken. Verdachte moet worden beschouwd als een van de leiders van de groep, die de plannen heeft bedacht, de woning afgelegd en de rolverdeling gemaakt, zodat hem de hierna te melden straf zal worden opgelegd. Vordering tot schadevergoeding De benadeelde partij, heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van [medeverdachte 5] 19.262, (negentien duizend tweehonderd twee en zestig gulden) ingesteld. Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen. De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering tot het door de rechtbank toegewezen bedrag gehandhaafd. Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaard handelen schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag. De vordering is voor toewijzing vatbaar. De verdachte is hoofdelijk met zijn mededaders naar burgerlijk recht aansprakelijk voor die schade. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 63, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Wijst af het verzoek tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting. Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 telastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, wonende te Arnhem, [adres], van een bedrag van f. 19.262, (negentienduizendtweehonderdtweeënzestig gulden), met dien verstande dat indien en voorzover zijn mededaders betalen, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd. Legt aan verdachte de verplichting op om aan de staat, ten behoeve van [slachtoffer 1], wonende te Arnhem, [adres], een bedrag te betalen van f. 2.408,00 (tweeduizend vierhonderd acht gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 dagen hechtenis. Bepaalt, dat indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de staat van f. 2.408,00 ten behoeve van de benadeelde partij, daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dat bedrag te betalen komt te vervallen, en andersom, indien verdachte aan de benadeelde partij dat bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dat bedrag ten behoeve van de benadeelde partij komt te vervallen. Verwijst verdachte in de kosten van de benadeelde partij, tot de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gemaakt, en tot op heden begroot op nihil. Aldus gewezen door mr Abbink, voorzitter, mrs Van Ditzhuijzen en Otte, raadsheren, in tegenwoordigheid van De Vries, griffier, en op 12 december 2000 ter openbare terechtzitting uitgesproken.