Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9110

Datum uitspraak2000-09-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/1680
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan de heffing van toeristenbelasting staat niet in de weg dat de verblijf houdende personen noch een toeristisch, noch een zakelijk verblijfsmotief hebben, dat de instelling waar verblijf wordt gehouden niet is gericht op het behalen van winst of dat die instelling bestaat van subsidies. Belanghebbende en het Leger des Heils zijn geen gelijke gevallen, nu belanghebbende geen gratis overnachtingen verstrekt en aanmerkelijk hogere bedragen in rekening brengt dan het Leger des Heils. De gestelde omstandigheden dat belanghebbende geen winst maakt en niet meer dan de kostprijs berekent, brengen niet mee dat de in rekening gebrachte bedragen lager zijn dan de kostprijs van eventueel verstrekte maaltijden of andere bijkomende diensten. Reeds daarom verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op een door haar gesteld beleid van verweerder geen toeristenbelasting te heffen als het in rekening gebrachte bedrag niet hoger is dan de kostprijs van naast de overnachting verstrekte maaltijden.


Uitspraak

99/1680 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Dienst der Gemeentebelastingen van de gemeente Z, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 2 juni 1999, ingediend door mr. A te Z als haar gemach-tigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 19 mei 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 1999. De voorlopige aanslag is berekend naar een grondslag van ¦ 22.000 en bedraagt ¦ 1.100. Na bezwaar is de voorlopige aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de voorlopige aanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevesti-ging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 29 mei 2000 zijn verschenen bovengenoemde gemachtigde, en mr. B namens verweerder, vergezeld van C. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende exploiteert aan de a-straat 1 te Z een zeemanshuis, dat is een instelling die tegen betaling aan zeelieden onderdak verschaft. De zeelieden die bij belanghebbende onderdak vinden moeten veelal in afwachting van hun schip in Z verblijven of zijn uit het ziekenhuis ontslagen, maar kunnen nog niet aan het werk. De inkomsten van belanghebbende bestaan uit een bijdrage van de bij haar verblijvende zeelieden van ¦ 35 per persoon per nacht en daarnaast uit kerkelijke bijdragen, subsidie van de a-landse staat en bijdragen van rederijen. 2.2. De Verordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting 1999 van de gemeente Z is gepubliceerd in het Gemeenteblad afd. 3, volgnummer 132, van 4 december 1998, en luidt onder meer als volgt: “ Art. 2 Terzake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding, in welke vorm dan ook, in hotels, pensions, appartementen, vakantie-onderkomens, mobiele kampeeronderkomens niet-beroepsmatig verhuurde ruimten, op vaste stand-plaatsen, alsmede hiermee op één lijn te stellen ruimten en watervlakten, door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn ingeschreven, wordt onder de naam toeristenbelasting een directe belasting geheven. Belastingplicht Art. 3 1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in art. 2. (...) ” 2.3. Met dagtekening 28 februari 1999 is aan belanghebbende de bestreden voorlopige aanslag opgelegd. 3. Geschil In geschil is of de bestreden voorlopige aanslag terecht is opgelegd. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en de hiervoor vermelde pleitnota. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd. Namens belanghebbende: Er wordt inderdaad ¦ 35 per nacht in rekening gebracht. Namens verweerder: Aan de toeristenbelasting zijn niet-ingezetenen onderworpen, daarbij doet niet ter zake waarom zij in de gemeente verblijven. De naam toeristenbelasting doet daaraan niet af. De gemeente is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur: een belasting die er is, moet worden geheven. Bij het Leger des Heils is de overnachting in beginsel kosteloos. Bij meer dan vier overnachtingen wordt voor maaltijden en consumpties ¦ 20 in rekening gebracht. Degenen die betalen worden in verband met het verkrijgen van een uitkering veelal op het adres van het Leger des Heils ingeschreven in het bevolkingsregister en zijn dus ingezetene. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende stelt dat de bij haar verblijf houdende zeelieden noch een toeristisch, noch een zakelijk verblijfsmotief hebben. Voorts stelt belang-hebbende dat zij niet is gericht op het behalen van winst en dat zij bestaat van subsidies van de a-landse Staat en andere instellingen. Naar het oordeel van het Hof staan de gestelde omstandigheden niet eraan in de weg dat van belanghebbende toeristenbelasting wordt geheven. Het gelijk is in zoverre aan verweerder. 5.2. Belanghebbende stelt dat de toeristenbelasting, naar uit de naam volgt, is gericht op de commerciële toeristenindustrie en geen doodgewone verblijfsbelasting mag zijn. Belanghebbende ziet er daarbij evenwel aan voorbij dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van (een voorloper van) artikel 224 van de Gemeentewet (tekst 1999) welbewust aan de gemeenten de mogelijkheid heeft geboden onder de naam toeristenbelasting verblijfsbelastingen van uiteenlopende aard te heffen, waaraan alle niet-ingezetenen die enigszins duurzaam in de gemeente verblijven, kunnen worden onderworpen, zonder dat is vereist dat het verblijf in die gemeente voor toeristische doeleinden plaatsvindt (Hoge Raad 22 april 1998, nr. 33.138, BNB 1998/213). 5.3. Belanghebbende wijst erop dat het Leger des Heils op dezelfde wijze werkt als zij en haar prijs op dezelfde wijze berekent. Voorts stelt belanghebbende dat van het Leger des Heils geen toeristenbelasting wordt geheven. Verweerder stelt daartegenover dat het Leger des Heils een aantal overnachtingen per maand gratis verstrekt, daarna voor overnachting, inclusief ontbijt en diner, ¦ 20 berekent en dat de kostprijs van het ontbijt en diner ten minste ¦ 20 bedraagt. Voorts wijst verweerder erop dat belanghebbende ¦ 35 per overnachting in rekening brengt. Het Hof begrijpt deze stellingen van belanghebbende aldus dat zij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof is dienaangaande van oordeel dat belanghebbende en het Leger des Heils in dit verband niet als gelijke gevallen zijn aan te merken, nu belanghebbende geen gratis overnachtingen verstrekt en aanmerkelijk hogere bedragen in rekening brengt dan het Leger des Heils. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld zich te beroepen op een door haar gesteld beleid van verweerder geen toeristenbelasting te heffen als het in rekening gebrachte bedrag niet hoger is dan de kostprijs van naast de overnachting verstrekte maaltijden, overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft gesteld dat zij geen winst maakt en dat zij voor de overnachtingen niet meer dan de kostprijs berekent. Deze gestelde omstandigheden brengen evenwel niet mee dat de in rekening gebrachte bedragen lager zijn dan de kostprijs van eventueel verstrekte maaltijden of andere bijkomende diensten. Naar het oordeel van het Hof is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in dit opzicht in een gelijke situatie verkeert als het Leger des Heils. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder. 5.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve recht-spraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 22 september 2000 door mrs. Schaap, voorzitter, Kwantes en Kruimel, in tegenwoor-digheid van mr. Van de Merwe als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.