Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9860

Datum uitspraak2001-01-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/668
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 99/668 30 januari 2001 21500 Uitspraak in de zaak van: QuanTrust Vermogensbeheer B.V., te 's-Gravenhage, appellante, gemachtigden: dr H.A. Klein Haneveld CFA en A.W. Visch, tegen de Stichting Toezicht Effectenverkeer, zetelend te Amsterdam, verweerster, gemachtigde: mr drs M.J. Bloot, advocaat werkzaam bij verweerster. 1. De procedure Op 13 augustus 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 8 juli 1999. Bij dat besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de haar voor 1994 en 1995 in rekening gebrachte bedragen als bedoeld in artikel 28 van de Wet toezicht effectenverkeer respectievelijk artikel 42 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995. Op 28 oktober 1999 heeft verweerster een verweerschrift ingediend. Op 19 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Bij artikel 28 van de Wet toezicht effectenverkeer (Wte), zoals deze luidde v¢¢r intrekking bij artikel 65 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), is onder meer het volgende bepaald: " Onze minister dan wel een rechtspersoon aan wie ingevolge artikel 25 taken en bevoegdheden zijn overgedragen, is bevoegd de kosten die gemaakt worden voor de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden volgens door Onze minister te stellen regels in rekening te brengen bij de houders van effectenbeurzen, bij organisaties (.), bij vermogensbeheerders, alsmede bij (.)." Op grond van die bepaling van de Wte heeft de Minister van Financi‰n de Regeling Kostenverhaal Wet toezicht effectenverkeer (hierna: de Kostenregeling Wte) vastgesteld, welke op 15 juni 1992 in werking is getreden. In de Kostenregeling Wte is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 3 Op basis van de begroting en met inachtneming van de hier navolgende bepalingen brengt de Stichting de kosten voor haar verbonden aan de uitvoering van de wet in rekening bij de houders van effectenbeurzen, bij organisaties (.), bij vermogensbeheerders, alsmede bij (.) op een zodanige wijze dat die kosten structureel worden gedekt uit de ontvangsten." " Artikel 5 1. Aan natuurlijke personen en rechtspersonen die per 31 december van het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar in het register als bedoeld in artikel 15 van de wet zijn ingeschreven, wordt (.) jaarlijks een bedrag in rekening gebracht." Ingevolge wijziging van de Kostenregeling Wte, in werking getreden op 2 juni 1995 (hierna: het Wijzigingsbesluit), worden de in rekening te brengen bedragen door de Minister van Financi‰n na overleg met verweerster en op basis van haar begroting vastgesteld en bekendgemaakt. Ingevolge artikel II van het Wijzigingsbesluit worden de door verweerster op het tijdstip van inwerkingtreding van dat besluit op grond van de Kostenregeling Wte in rekening gebrachte bedragen geacht te zijn vastgesteld, bekendgemaakt en in rekening gebracht met inachtneming van de gewijzigde bepalingen van de Kostenregeling Wte. Artikel 7, eerste lid, Wte 1995 luidt, voor zover hier van belang: " Het is verboden zonder vergunning als (.) vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten." Artikel 42 Wte 1995 luidt, voor zover hier van belang: " Onze Minister dan wel een rechtspersoon waaraan ingevolge artikel 40 taken en bevoegdheden zijn overgedragen, kan de kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden volgens door Onze Minister te stellen regels in rekening brengen bij (.), bij aanvragers van een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, (.)." Bij Regeling van 21 december 1995 (Stcrt. 1995, 250) heeft de Minister van Financi‰n regels vastgesteld als bedoeld in artikel 42 Wte 1995 inzake de in rekening te brengen kosten in verband met de uitvoering en uitoefening van de in artikel 40 Wte 1995 bedoelde taken en bevoegdheden. (Kostenregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995; hierna de Kostenregeling Wte 1995). Artikel 5 van de Kostenregeling Wte 1995 luidt, voor zover hier van belang: " 1. Aan de effecteninstellingen waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet is verleend (.), wordt jaarlijks een bedrag in rekening gebracht. Aan de in de eerste volzin bedoelde effecteninstellingen wordt een bedrag in rekening gebracht dat afhankelijk is van de diensten die zij verrichten of aanbieden, met dien verstande dat, indien zij verschillende diensten aanbieden of verrichten waarvoor verschillende bedragen zijn vastgesteld, slechts het hoogste bedrag in rekening wordt gebracht. (.) 7. De in de eerste tot en met zesde lid bedoelde bedragen worden jaarlijks na overleg met de toezichthouder op basis van de begroting, bedoeld in artikel 2, eerste lid, door de minister vastgesteld. Van de vastgestelde bedragen wordt voor 15 juni van het jaar waarop zij betrekking hebben mededeling gedaan in de Staatscourant." De in artikel 5, zevende lid, van de Kostenregeling Wte 1995 bedoelde bedragen voor het jaar 1995 zijn vastgesteld in de ministeri‰le regeling "Vaststelling bedragen en uurtarief, bedoeld in de Regeling Kostenverhaal Wet toezicht effectenverkeer, voor 1995" (Stcrt. 1995, 109; hierna: de Regeling 1995). 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante drijft een onderneming waarvan de bedrijfsomschrijving blijkens het handelsregister luidt: (...) "Het verrichten van alle handelingen van commerci‰le en/of financi‰le aard op het gebied van vermogensbeheer." - Op 24 mei 1996 heeft appellante bij het College beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 24 april 1996, bij welk besluit appellante niet-ontvankelijk werd verklaard in de bezwaren die zij had gemaakt tegen de besluiten van verweerster tot het heffen van bedragen als bedoeld in artikel 5 van de Kostenregeling Wte respectievelijk artikel 5 van de Kostenregeling Wte 1995. - Bij aan partijen bekende uitspraak van 10 februari 1998 (zaaknummer: 96/0488/113/226) heeft het College het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 24 april 1996 en 21 oktober 1996 vernietigd en verweerster opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voor de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan die uitspraak wordt hier verwezen naar die uitspraak. In deze uitspraak heeft het College onder meer het navolgende overwogen: " Naar het oordeel van het College kan appellantes beroepschrift uitsluitend strekken tot het instellen van beroep dat betrekking heeft op de bedragen die aan appellante over de jaren 1994 en 1995 in rekening zijn gebracht. Het College komt hiertoe overwegende dat het beroepschrift is ingediend naar aanleiding van het besluit van 24 april 1996 dat zich naar zijn tekst beperkt tot de over de jaren 1994 en 1995 opgelegde heffingen en dat strekt tot het beslissen op de bezwaren die appellante op 29 februari 1996 had gemaakt tegen de heffingen 1994 en 1995. Aan een andere strekking, waarbij het bestreden besluit en het daartegen ingestelde beroep zou worden geacht mede betrekking te hebben op het bedrag dat over 1993 in rekening is gebracht, staat voorts in de weg de correspondentie, (.), die partijen destijds over dit bedrag hebben gevoerd en waarbij appellante heeft bevestigd dat zij over dit bedrag geen formele bezwaarprocedure heeft willen starten. Appellantes verwijzingen in de onderhavige procedure naar de grieven, opmerkingen en suggesties die zij over de heffingsmethodiek in 1993 heeft naar voren gebracht, beschouwt het College derhalve als te zijn gemaakt ter ondersteuning van haar, aldus geduide, beroep. (.) Verweerster dient opnieuw op de bezwaren te beslissen (.). Voorts dient verweerster in haar besluitvoerming te betrekken hetgeen is overwogen in de uitspraak van het College van heden in de zaak, aanhangig onder nummer 95/1342/113/267 tussen Adriaan Wulfse B.V. e.a. en verweerster." - Bij schrijven van 30 maart 1999 heeft verweerster appellante de mogelijkheid geboden schriftelijk dan wel mondeling te reageren op een brief van het Ministerie van Financi‰n van 18 november 1998. Laatstbedoelde brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt: " In het geval van cli‰ntenremisiers zijn de bedragen van de heffingen '93 en '94 overeenkomstig het gewijzigde artikel 5, tweede lid, Regeling kostenverhaal Wet toezicht effectenverkeer vastgesteld, volgens de in het zevende lid van dat artikel genoemde procedure. Kern van deze bepaling is immers dat de heffingen dienen te worden vastgesteld op basis van de begroting van de STE. Deze begroting vormt thans, ingevolge de huidige Kostenregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995, de basis voor de vaststelling van de heffingen, maar dit was ook al zo v¢¢r de wijzigingsregeling van 2 juni 1995. De eerdere vaststelling van de bedragen voor 1993 en 1994 verdraagt zich aldus met de thans uitdrukkelijk vastgelegde systematiek. Artikel II van de wijzigingsregeling beoogt dit tot uitdrukking te brengen. In dit verband zij opgemerkt dat de wijzigingsregeling niet een wijziging van heffingssystematiek inhield, maar slechts beoogde de wettelijke grondslag voor de bevoegdheid tot vaststelling van bedragen te versterken en deze heeft verlegd naar de Minister van Financi‰n. Gelet op mijn verantwoordelijkheid voor de vaststelling van de bedragen op grond van de Kostenregeling Wte 1995, heb ik bij de vaststelling van de heffingen, evenals in het verleden op grond van de Regeling kostenverhaal Wet toezicht effectenverkeer, met name aandacht voor het niveau van de inkomsten en uitgaven van de STE, alsmede voor de verdeelsleutel van de kosten over de instellingen. Deze aspecten zijn bij de vaststellingen voor de jaren 1993 en 1994 zelfs uitdrukkelijk aan de orde gesteld en aldus is dezerzijds inhoudelijk bezien wat wenselijk is en wat niet (zie bijlage). De bovengenoemde aspecten hebben derhalve ook toentertijd reeds mijn aandacht gehad en zijn via de begroting aan mijn goedkeuring onderworpen geweest." - Op 19 april 1999 heeft verweerster appellante nogmaals ter zake van haar bezwaren gehoord. - Vervolgens heeft verweerder op 8 juli 1999 het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren van appellante, mede onder verwijzing naar de beschikking van 21 oktober 1996, ongegrond verklaard. Verweerster heeft het bestreden besluit onder meer doen steunen op de navolgende overwegingen: " 3.1 Ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de heffingen. (.). Bij de beoordeling van het bezwaar tegen de heffingen is de STE uitgegaan van een gewijzigde structuur van de Kostenregeling , (.). In de beslissing op bezwaar d.d. 21 oktober 1996 heeft de STE volstaan met een verwijzing naar artikel II van de Kostenregeling, dat aan het wijzigingsbesluit d.d. 2 juni 1995 terugwerkende kracht geeft. Daarbij werd tevens aangegeven dat de STE, gezien deze wettelijke constellatie, bij het opleggen van de heffing gehouden is aan de bedragen zoals die door de Minister zijn vastgesteld; de STE kan derhalve uitsluitend gebonden beschikkingen nemen en beschikt ter zake niet over beleidsvrijheid. Reeds hierom heeft de STE het bezwaar ongegrond verklaard. (.) Uit de correspondentie met het Ministerie ten tijde van de vaststelling van de begroting en de heffing voor de jaren 1993 en 1994 kan worden vastgesteld dat jaarlijks overleg heeft plaatsgevonden over de begroting. In de brief van de Minister d.d. 18 november 1998, geeft de Minister voorts aan dat hij destijds het standpunt van de STE tot het zijne heeft gemaakt. De STE is van mening dat de Minister in deze brief voldoende aantoont dat hij bij de goedkeuring van de begroting voor 1993 en 1994 tevens aandacht heeft besteed aan de hoogte van de heffing voor de verschillende instellingen. Derhalve kan worden gesteld dat de wijze waarop de heffingen van 1993 en 1994 oorspronkelijk zijn vastgesteld (met inachtneming van de oude regeling) tevens voldoet aan de voorschriften die in de nieuwe regeling zijn opgenomen. Hoewel in de brief van de Minister d.d. 18 november 1998, wordt gerefereerd aan de heffingen voor cli‰ntenremisiers, is de STE van mening dat bovenstaande geldt voor alle heffingen (en de wijze waarop deze zijn vastgesteld) en derhalve ook voor de heffingen voor vermogensbeheerders. Overigens dient hierbij aangetekend te worden dat de verwijzing naar artikel II van de Kostenregeling alsmede de brief van de Minister in onderhavig geval alleen betrekking heeft op de heffing over 1994. Bij de vaststelling van de heffing van het jaar 1995 is uitgegaan van de nieuwe structuur waarbij de Minister de heffingen heeft vastgesteld, op advies van de STE. Met inachtneming van het bovenstaande handhaaft de STE het in paragraaf IV van de beslissing van 21 oktober 1996 overwogene. 3.2 In de heffing wordt geen rekening gehouden met de grootte van de betreffende vermogensbeheerder. (.) In aanvulling hierop wil de STE nog het volgende opmerken. Voorop staat dat de STE van mening is dat moet worden uitgegaan van het wettelijk kader waarbinnen de kosten van het toezicht van de STE worden verrekend. De Kostenregeling bevat geen specifieke verdeelsleutel van de kosten over de categorie‰n effecteninstellingen, noch over de effecteninstellingen binnen een bepaalde categorie. De STE heeft gegeven haar begroting, gestreefd naar een redelijke verdeling van de kosten tussen de verschillende categorie‰n kostendragers. De kosten van het toezicht die de STE in rekening brengt, zijn opgebouwd uit een aantal componenten. Deze betreffen: A. directe kosten (.) B. indirecte kosten (.) Zoals blijkt uit de correspondentie welke gevoegd is bij de brief van de Minister d.d. 18 november 1998, is ook voor 1994 en 1995 voor elk van de hierboven genoemde componenten door de STE een bepaald bedrag voor de buitenbeurshandel begroot. Het totaalbedrag voor buitenbeurshandel (.) diende te worden omgeslagen over de effecteninstellingen die actief zijn in de buitenbeurshandel. Daartoe zijn de desbetreffende effecteninstellingen onderverdeeld in een aantal categorie‰n, waaraan een bepaald deel van de onderscheiden kosten in rekening is gebracht. Deze categorie‰n betreffen: (.); vermogensbeheerders (.); (.) Gegeven het totaalbedrag aan kosten van het toezicht op de buitenbeurshandel, de categorie‰n van effecteninstellingen waarover de kosten in rekening gebracht moeten worden alsmede het aantal tot een bepaalde categorie behorende effecteninstellingen, is het bedrag per effecteninstelling te herleiden. Dit bedrag is verschillend naar gelang de activiteit van de desbetreffende effecteninstelling en de hiermee verband houdende werkbelasting voor de STE. De STE is van oordeel dat het bedrag van de heffing voor de vermogensbeheerder in 1994 en 1995 wel in verband staat met de kostprijs van de activiteiten die de STE voor een gemiddelde vermogensbeheerder verricht. De STE tekent hierbij aan dat deze activiteiten, (.), zich niet alleen beperken tot feitelijke controlewerkzaamheden. Daarnaast is er evenwel sprake van activiteiten die de STE verricht op het gebied van bijvoorbeeld bijzondere onderzoeken (.), behandelen van vergunningaanvragen en het geven van voorlichting in het algemeen. De STE is van oordeel dat het verrichten van dergelijke activteiten niet los gezien kan worden van de daarvoor benodigde menskracht, de huisversting en de uitrusting (.). De forfaitair vast te stellen kostprijs van de verrichtingen van het toezicht wordt dan ook niet uitsluitend bepaald door de component directe kosten, maar tevens door de component indirecte kosten. Resumerend komt de STE tot de conclusie dat met betrekking tot de heffingen gekozen is voor een systematiek waarbij de hoogte van de heffingen wordt vastgesteld door de Minister. Deze heeft daarbij gekozen voor een differentiatie naar verschillende soorten instellingen en derhalve niet naar de omvang van deze instellingen. (.)" In het verweerschrift heeft verweerster het bestreden besluit als volgt nader toegelicht: " (.). De brief van de Minister van Financi‰n van 18 november 1998 is geschreven naar aanleiding van een specifiek geval, te weten de uitspraak van Uw College van 10 februari 1998 inzake Adriaan Wulfse e.a. tegen de STE, welke zaak betrekking had op de heffingen opgelegd aan cli‰ntenremisiers in 1993 en 1994. (.) Uit de brief volgt dat de Minister van Financi‰n is ingegaan op de wettelijke grondslag van de heffingssystematiek in zijn algemeenheid, waarvan de verdeelsleutel van de kosten over de instellingen deel uit maakt. De onderhavige brief is weliswaar geschreven naar aanleiding van de bezwaren van cli‰ntenremisiers, maar ziet op de wettelijke grondslag van de heffingssystematiek in zijn algemeenheid en niet alleen op de heffingssystematiek ten aanzien van cli‰ntenremisiers. (.)" Verweerster is voorts van mening dat zij in paragraaf 3.2 van het bestreden besluit de aard van de verdeling van de kosten van toezicht en de aard en omvang van de directe en indirecte kosten heeft aangegeven en dat de hoogte van de heffing op redelijke wijze tot stand is gekomen. De omstandigheid dat andere toezichthouders een andere heffingssystematiek hanteren, acht verweerster op grond van de toepasselijke regelgeving in casu irrelevant. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het navolgende tegen het bestreden besluit aangevoerd: " (.). De informatie die door STE werd aangedragen in haar brief d.d. 19 maart 1999 ging niet in op de specifieke situatie van QuanTrust, maar had alleen betrekking op de zaak Adriaan Wulfse alsmede op algemene procedures. Bijvoorbeeld, in de brief van de directie Binnenlands Geldwezen van het Ministerie van Financi‰n werd alleen ingegaan op de situatie van cli‰ntenremisiers, en was er geen enkele verwijzing naar vermogensbeheerders zoals QuanTrust. De informatie in deze brief was dus niet ter zake doende. De STE staaft nergens de uitspraak van haar bestuurslid de heer Van Praag Sigaar dat "aangenomen mag worden dat de inhoud van de brief ook van toepassing is op de andere categorie‰n" (zie bijlage 2: notulen vergadering 19 april, laatste alinea). In haar "Beslissing op de bezwaarschriften inzake heffingen opgelegd aan QuanTrust over 1994 en 1995" wordt in het geheel voor bij gegaan aan het feit dat de twee andere Nederlandse toezichthouders, De Nederlandse bank en de Verzekeringskamer, op basis van vergelijkbare informatie tot de conclusie kwamen dat er bij de vaststelling van de hoogte van de heffing wel onderscheid gemaakt moet worden op basis van de omvang van de ondertoezicht staande instellingen. Hetzelfde is het geval met de IMRO, de zuster-toezichthouder in Engeland. De STE maakt niet duidelijk waarom het redelijk is dat zij tot een andere beslissing gekomen is dan de andere toezichthouders. De brief van het Ministerie gaat over de hoogte van de begroting, de beschikbare middelen. Echter, ondanks hetgeen in de begeleidende brief wordt gesteld, er is geen informatie over de wijze waarop de middelen verdeeld (moeten) worden over de verschillende sectoren (.). Dit moet betekenen dat er geen vaste regel was (dit is ook logisch want de Nederlandse Bank, de Verzekeringskamer etc. hebben een andere methode). Dit betekent dat de STE zelf deze beslissing nam. Echter, de STE heeft geen enkele basis gegeven voor de wijze waarop de verdeling van de kosten plaatsvond: er is geen enkele informatie ter onderbouwing van bijvoorbeeld de suggestie dat kleine vermogensbeheerders meer tijd en geld kosten dan grote vermogensbeheerders. Kortom, de STE noch de brief van het Ministerie van Financi‰n maken duidelijk op basis van welke redelijke overwegingen zij gekomen zijn tot de verdeelsleutel waarmee de kosten over de verschillende categorie‰n, en binnen een categorie zoals de vermogensbeheerders, zijn verdeeld. (.) Voor de volledigheid bevestigt QuanTrust dat haar bezwaren tegen de heffingen van de STE niet alleen betrekking hebben op de heffingen in 1994 en 1995, maar tevens tegen de heffingen die QuanTrust sindsdien elk jaar onder protest heeft betaald." Bij schrijven van 3 november 2000 heeft appellante medegedeeld dat verweerster inmiddels de systematiek waarmee de jaarlijkse heffing werd vastgesteld heeft gewijzigd. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat zij haar standpunt, dat in het kader van onderhavige beroep eveneens aandacht dient te worden besteed aan de heffingen die verweerster in de jaren 1993, 1996, 1997, 1998 en 1999 heeft opgelegd, handhaaft. 5. De beoordeling van het geschil Mede onder verwijzing naar hetgeen reeds in de uitspraak van 10 februari 1998 (No. 96/0488/113/226) daaromtrent is overwogen, merkt het College allereerst op dat het onderhavige beroepschrift uitsluitend kan strekken tot het instellen van beroep dat betrekking heeft op de bedragen die aan appellante over de jaren 1994 en 1995 in rekening zijn gebracht. Bedoeld beroepschrift is immers ingediend naar aanleiding van het besluit van 8 juli 1999 dat zich naar zijn tekst beperkt tot de over 1994 en 1995 opgelegde heffingen en dat strekt tot het beslissen op de bezwaren die appellante op 29 februari 1996 had gemaakt tegen de heffingen over 1994 en 1995. Derhalve zal het College de bezwaren met betrekking tot de bedragen die appellante over de jaren 1993, 1996, 1997, 1998 en 1999 in rekening zijn gebracht buiten beschouwing laten. Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt zowel de redelijkheid van de (toepassing van) de (gewijzigde) Kostenregeling Wte en het uit hoofde daarvan in 1994 door verweerster in rekening gebrachte bedrag, alsmede de redelijkheid van de (toepassing van) de Kostenregeling Wte 1995 en het uit hoofde daarvan in 1995 door verweerster in rekening gebrachte bedrag, aan de orde. Het College zal in de eerste plaats ingaan op laatstvermelde regeling en het uit hoofde daarvan in 1995 door verweerster in rekening gebrachte bedrag. Het College overweegt dienaangaande als volgt. De in het geding zijnde heffing strekt tot het in rekening brengen van de kosten van het door verweerster uit te oefenen toezicht ten aanzien van de onder haar toezicht gestelde personen en instellingen. In de Kostenregeling Wte 1995 is de vaststelling van de te heffen bedragen gerelateerd aan de diensten die de onder toezicht gestelde personen en instellingen verrichten of aanbieden. Op grond daarvan zijn in de Regeling 1995 concrete bedragen neergelegd. Gegeven het bepaalde in de Wte 1995 ziet het College geen grond voor het oordeel dat de Kostenregeling Wte 1995 en de bijbehorende Regeling 1995 in strijd zijn met de wet of met een andere regeling van hogere orde. Evenmin valt in te zien dat de Kostenregeling de toets aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Gelet op de overwegingen die aan de Kostenregeling Wte 1995 ten grondslag liggen kan voorts niet worden staande gehouden dat de regelgever, te weten de Minister van Financi‰n, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming van de Kostenregeling Wte 1995 bekend waren of behoorden te zijn, waaronder mede begrepen de belangen van (kleine) vermogensbeheerders als die van appellante, bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vaststelling van de Kostenregeling Wte 1995 en de Regeling 1995 is kunnen overgaan. De omstandigheid dat andere Nederlandse toezichthouders een andere heffingssystematiek hanteren, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de Kostenregeling Wte 1995 en de Regeling 1995, alsmede de toepassing daarvan in het onderhavige geval, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Vervolgens zal het College ingaan op de (gewijzigde) Kostenregeling Wte en het uit hoofde daarvan in 1994 door verweerster in rekening gebrachte bedrag. Ingevolge de Kostenregeling Wte, zowel in de oorspronkelijke als in de gewijzigde versie, worden de bedragen van de jaarlijks in rekening te brengen kosten op basis van de begroting van de toezichthouder vastgesteld. Verweerster is er in het besluit van 21 oktober 1996 vanuit gegaan dat het bedrag dat bij wege van heffing over het jaar 1994 in rekening is gebracht, overeenkomstig artikel II van het Wijzigingsbesluit is vastgesteld met inachtneming van de gewijzigde Kostenregeling Wte. Het Wijzigingsbesluit geeft aan de gewijzigde Kostenregeling Wte terugwerkende kracht voor onder meer het jaar 1994. Het College overweegt dienaangaande dat het bedrag dat voor 1994 overeenkomstig de destijds geldende Kostenregeling Wte door verweerster is vastgesteld en via inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit geacht wordt door de Minister van Financi‰n met terugwerkende kracht te zijn vastgesteld. Ten aanzien van de vraag of de vaststelling van het bedrag voor 1994 met inachtneming van de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden, heeft het College op 10 februari 1998 in haar uitspraak inzake 'Adriaan Wulfse B.V.' (No. 95/1342/113/226) geoordeeld dat verweerster ter staving van haar standpunt, dat de bij appellante in rekening gebrachte heffing over 1994 is opgelegd conform de geldende regelgeving, bij de beoordeling van de door appellante ingediende bezwaren niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar artikel II van het Wijzigingsbesluit, maar tevens had moeten aangeven dat en waarom de bedragen werkelijk en overeenkomstig het gewijzigde artikel 5, tweede lid, van de Kostenregeling Wte waren vastgesteld. Verweerster heeft in het thans bestreden besluit onder meer verwezen naar een schrijven van 18 november 1998 van de Minister van Financi‰n, welk schrijven is opgesteld naar aanleiding van bovenvermelde uitspraak van het College inzake 'Adriaan Wulfse B.V.'. Hoewel uit de inhoud van het schrijven van 18 november 1998 van de Minister van Financi‰n niet kan worden afgeleid dat de Minister van Financi‰n de heffing over het jaar 1994 op enig moment formeel heeft vastgesteld, is naar het oordeel van het College niettemin in voldoende mate gebleken dat de Minister van Financi‰n geacht moet worden bedoelde heffing daadwerkelijk, aan de hand van de in de (gewijzigde) Kostenregeling Wte voorgeschreven procedure, te hebben vastgesteld. De Minister heeft immers met betrekking tot het jaar 1994 onder meer aandacht gehad voor het niveau van de inkomsten en uitgaven van verweerster, alsmede voor de verdeelsleutel van de kosten over de instellingen. Voorts heeft de Minister van Financi‰n het standpunt van verweerster omtrent de omvang van de heffing uitdrukkelijk tot het zijne gemaakt. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de gevolgde procedure in strijd is met de wet of met een andere regeling van hogere orde, terwijl evenmin uit feiten en omstandigheden is gebleken dat de regelgever bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vaststelling van de (gewijzigde) Kostenregeling Wte heeft kunnen overgaan, alsmede dat verweerster niet tot toepassing daarvan heeft kunnen overgaan. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat de (gewijzigde) Kostenregeling Wte, alsmede de toepassing daarvan de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerster, bij de verdeling van de aan de categorie vermogensbeheerders in rekening gebrachte kosten, rekening had dienen te houden met de omvang van de verschillende vermogensbeheerders. Hoewel een andere regeling, waarbij w‚l met bedoelde omvang rekening wordt gehouden, zeer wel denkbaar is, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de omstandigheid dat de voor de jaren 1994 en 1995 toepasselijke regelgeving niet in een dergelijke differentiatie voorziet tot onverbindendheid van die regelgeving leidt op de grond dat die regelgeving in redelijkheid daarin zou moeten voorzien. Voorts heeft verweerster op grond van de geldende regelgeving niet de vrijheid gehad om in strijd met de vastgestelde regeling een degelijke differentiatie toe te passen. Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr drs M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2001. w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener