Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0273

Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35583
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35583 28 februari 2001 gewezen op het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Doetinchem tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 30 juli 1999, nr. 98/04749, betreffende de aan X voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de baatbelasting herinrichting voetgangersgebied binnenstad van de gemeente Doetinchem. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de baatbelasting herinrichting voetgangersgebied binnenstad van de gemeente Doetinchem opgelegd ten bedrage van ƒ 3010, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: B en W) is gehandhaafd. 2. Tot verwijzing leidend geding Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit Hof van 23 januari 1997 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 23 september 1998, nr. 33 098, BNB 1998/374, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. 3. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch - hierna: het Hof - heeft de uitspraak van B en W alsmede de aan belanghebbende opgelegde aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 4. Geding in cassatie B en W hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 5. Beoordeling van het middel 5.1. In cassatie bestrijden B en W ’s Hofs oordeel dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag moet worden vernietigd omdat de in de “Verordening baatbelasting herinrichting voetgangersgebied binnenstad” (hierna: de Verordening) voorziene maatstaf van heffing met betrekking tot de onroerende zaak van belanghebbende leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. 5.2. Het Hof is bij zijn oordeel uitgegaan van de feitelijke juistheid van de stelling van belanghebbende dat de aanslag voor haar onroerende zaak, welke aan drie zijden grenst aan straten die de heffingsgrondslag bepalen, ongeveer 81 percent bedraagt van de som van de aanslagen voor twee winkelpanden die slechts met één zijde aan zo een straat grenzen maar waarvan de gezamenlijke oppervlakte bijna 25 en waarde ongeveer 45 keer zo groot is als die van het pand van belanghebbende. Naar ’s Hofs oordeel kan hetgeen de gemeente heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden dan dat deze uitkomst van de toepassing van de in de Verordening voorziene maatstaf van heffing leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever met het toekennen van de in artikel 222 van de Gemeentewet gegeven bevoegdheid niet het oog kan hebben gehad. 5.3. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat de uitkomst ten aanzien van de onroerende zaak van belanghebbende gezien de vergelijking met twee andere winkelpanden aan de hand van objectieve grootheden als oppervlakte en waarde tot een op het eerste gezicht onredelijk en willekeurig resultaat leidt, terwijl het op de weg van B en W ligt argumenten aan te voeren om deze uitkomst te rechtvaardigen en te motiveren waarom desondanks de gekozen heffingsmaatstaf niet onredelijk en willekeurig is. Dit door het Hof gehanteerde uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 222 van de Gemeentewet. Voorts geeft het oordeel dat B en W niet erin zijn geslaagd een deugdelijke rechtvaardiging en motivering te geven van de op het eerste gezicht tot onredelijke en willekeurige uitkomsten leidende gehanteerde heffingsgrondslag evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het in cassatie verder niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. De klachten falen derhalve. 6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 7. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001. Van B en W wordt een griffierecht geheven van f 630.