Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0318

Datum uitspraak2000-12-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/1980, 00/1981
Statusgepubliceerd


Indicatie

Driejarenbeleid / contra-indicaties / Albanezen Kosovo. Eiser is een vtv driejarenbeleid geweigerd in verband met contra-indicatie, terwijl zijn gezin wel is toegelaten. Niet kan worden uitgesloten dat uit de nodige feitenvergaring omstandigheden naar voren waren gekomen die hadden kunnen leiden tot toepassing van artikel 8 EVRM of tot het bestaan van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb. Bij de belangenafweging zijn naar het oordeel van de rechtbank van belang dat de door eiser op 25 mei 1996 en 16 december 1996 ingediende asielverzoeken door verweerder - achteraf gezien - ten onrechte niet-ontvankelijk werden verklaard, met als gevolg dat een scheiding tussen eiser en zijn gezin dreigde; het zeer geruime tijdsverloop tussen de aanvragen en de definitieve beslissingen, welke mede gelegen was in het feit dat alle zaken van etnische Albanezen werden aangehouden; de aard van het door eiser gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit werd gepleegd.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer UITSPRAAK artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr. : AWB 00/1980 VRWET en AWB 00/1981 VRWET Inzake : A, eiser, en B, eiseres, wonende te C. tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1966, en eiseres, geboren op [...] 1968, bezitten, naar door hen bij aanvraag gesteld, de Joegoslavische nationaliteit. Zij verblijven sedert 24 mei 1996 als vreemdelingen in de zin van de Vw in Nederland. Op 25 mei 1996 hebben zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 4 september 1996 zijn de aanvragen van eiser niet ontvankelijk verklaard, respectievelijk niet ingewilligd. Tegen deze beschikking heeft eiser op 6 september 1996 een bezwaarschrift ingediend, alsmede een voorlopige voorziening verzocht bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle. Bij uitspraak van 6 november 1996 heeft de President van voornoemde rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Eiser is vervolgens met onbekende bestemming vertrokken en heeft op 16 december 1996 opnieuw een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag voor de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Bij besluit van 17 juli 1997 zijn deze aanvragen van eiser niet ontvankelijk verklaard, respectievelijk niet ingewilligd. Op 4 september 1997 heeft eiser daartegen een bezwaarschrift ingediend, dat bij besluit van 30 december 1997 door verweerder gegrond is verklaard, voor zo ver het bezwaar gericht was tegen de toepassing van artikel 15 b, lid 1, sub a van de Vw. Vervolgens zijn de aanvragen van eiser en eiseres in behandeling genomen. Bij besluiten van 7 mei 1998 heeft verweerder op deze aanvragen van eiser en eiseres afwijzend beslist. De aanvragen om toelating als vluchteling zijn niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. De aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf zijn evenmin ingewilligd. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 4 juni 1998. Dit bezwaarschrift is aangevuld bij brieven van 26 juni 1998, 21 september 1998 en 26 april 1999. Bij besluiten van 18 februari 2000 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn bij brieven van dezelfde datum aan de gemachtigde van eisers gezonden. 2. Bij beroepschrift van 21 februari 2000, aangevuld bij brieven van 31 maart 2000, 3 mei 2000, 5 juni 2000 en 20 juli 2000, hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep hebben eisers verzocht de bestreden besluiten te vernietigen. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 14 juni 2000 en 18 september 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 oktober 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Kleijngeld, advocaat te Tilburg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.E.J. van Buuren-Buijs, juridisch medewerkster van het kantoor van de landsadvocaat te ’s-Gravenhage. Tevens was ter zitting aanwezig A. Cici, tolk in de Albanese taal. 4. Op 16 juli 1999 is aan eiseres en de minderjarige kinderen van eisers wegens tijdsverloop een vergunning tot verblijf zonder beperking verstrekt met ingang van 26 mei 1999. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. 2. Naar aanleiding van hun aanvragen zijn eisers op respectievelijk 7 juni 1996 en 16 september 1996 gehoord door een contactambtenaar van verweerders ministerie. Uit de verslagen van deze gehoren en de aanvullingen en correcties die eisers hebben ingediend op 20 juni 1996 en 14 oktober 1996 blijkt het volgende. Eisers zijn Albanezen uit Kosovo. Op 24 november 1994 heeft de Servische politie bij eisers huiszoeking gedaan naar wapens. Eiser werd bij deze huiszoeking geslagen. Hoewel men niets vond werd eiser toch meegenomen naar het politiebureau waar men hem mishandelde en een pistool toonde waarvan men beweerde dat dit tijdens de huiszoeking bij eiser was gevonden. Toen eiser ontkende werd hij zo ernstig mishandeld dat hij met een ambulance naar een ziekenhuis moest worden gebracht. Later op de avond is eiser vanuit het ziekenhuis weer naar het politiebureau gebracht en vervolgens vrijgelaten. De volgende dag werd hij weer opgehaald. Men mishandelde eiser opnieuw en probeerde hem op deze wijze wederom onder druk te zetten om een bekentenis af te leggen. De daarop volgende dag, 26 november 1994, werd hij opnieuw door de politie opgepakt en mishandeld. Hij heeft vervolgens bekend een pistool gehad te hebben om verdere mishandeling te voorkomen. Vervolgens moest eiser zich gedurende een maand dagelijks melden. Op 28 of 29 februari 1996 kreeg eiser een oproep om voor de rechtbank te verschijnen. In de tussenliggende periode waren politiemensen meerdere malen naar eisers woning gekomen om te controleren of hij er nog was. Hij had van hen te horen gekregen dat als hij zou willen vluchten, zij hem zouden pakken en hem zouden mishandelen tot de dood er op zou volgen. Eiser heeft aan de oproep om voor het gerecht te verschijnen gehoor gegeven. Op weg naar de rechtbank werd hij door de politie opgepakt en naar het politiebureau afgevoerd. Daar werd hij opnieuw mishandeld, waarna hij naar de rechtbank is gebracht. Eisers verzoek om bijstand van een advocaat werd afgewezen. Tijdens de zitting heeft eiser in eerste instantie ontkend. Nadat hij tijdens de schorsing van deze zitting door de politie werd mishandeld heeft hij ter zitting uiteindelijk bekend. Eiser kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van 500 dinar. Eiser maakte bezwaar tegen de uitspraak. Eiser kreeg een brief, dat hij zijn straf moest uitzitten als hij bezwaren tegen het vonnis bleef maken. De Officier van Justitie ging in hoger beroep omdat hij de straf te laag vond. Eiser weigerde te betalen omdat hij onschuldig was. Achteraf heeft eiser van zijn advocaat, die hem ter zitting niet mocht bijstaan, vernomen dat hij in hoger beroep zeker een jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou krijgen. De advocaat had hieromtrent contact gehad met de officier van justitie en baseerde zich verder op zijn ervaring. Het hoofd van de politie heeft eiser met de dood bedreigd, als hij hem op straat zou zien. Eiser besloot daarop het land te verlaten. 3. Het asielrelaas van eiseres is afhankelijk van het relaas van eiser. 4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van hetgeen hem is overkomen in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser voegt aan zijn aanvankelijke asielrelaas toe dat zijn vader in 1997 door de Servische autoriteiten is gearresteerd omdat eiser naar het buitenland was gevlucht en zijn vader niet bereid was eisers verblijfplaats aan de Servische autoriteiten kenbaar te maken. Eiser legt in bezwaar een kopie over van een brief van zijn zuster omtrent deze gebeurtenissen. Verder legt eiser in bezwaar verschillende verklaringen over omtrent zijn gezondheidstoestand. Hieruit blijkt dat hij op 12 januari 1998 geopereerd is aan een liesbreuk. Ook heeft hij sedert de mishandelingen pijnklachten in de rechterhelft van zijn scrotum. Hiervoor is hij met antibiotica behandeld. In 1996 is, blijkens een brief van 25 september 1996 aan de gemachtigde van eisers, afkomstig van A.J.R.van der Ley, huisarts te Laren, door deze arts de diagnose gesteld dat, hoewel niet meer van een uitgesproken post-traumatische stress-disorder (PTSD) kan worden gesproken, het wel een evidente zaak is dat beiden in een zeer labiel evenwicht leven. Dankzij de steun aan elkaar gaat het naar omstandigheden niet erg slecht. Verstoring hiervan kan licht tot een forse terugval in depressie, angsten en agressieve aanvallen leiden. Genoemde arts geeft in die brief aan het onverantwoord en bovendien moreel misplaatst te vinden om eiser en eiseres te scheiden. In beroep stellen eisers dat de rechten die zij aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden geschonden door het bestreden besluit. Aan eiseres en haar kinderen is met ingang van 26 mei 1999 een vergunning tot verblijf verleend op grond van tijdsverloop. Aan eiser werd geen vergunning tot verblijf verleend in verband met een contra-indicatie. Eiser is op 16 maart 2000 door de politierechter te Almelo veroordeeld tot een geldboete van f. 500,-- subsidiair 10 dagen hechtenis ter zake van openlijke geweldpleging tegen personen, gepleegd op 2 april 1999. Op verweerder rust de positieve verplichting aan eiser eveneens verblijf toe te staan. Eisers en hun kinderen hebben onder grote spanningen gestaan. Eerst waren daar de gebeurtenissen in voormalig Joegoslavië die hen ertoe hebben genoodzaakt te vluchten. Daarna volgde een lange periode van verblijfsrechtelijke onzekerheid in Nederland. Verweerder is bij herhaling in gebreke gebleven met het in de aanvraag- en bezwaarfase nemen van tijdige beslissingen. Als gevolg van de aanhoudende onzekerheid, is er bij diverse gezinsleden sprake van medische klachten. Ingeval eiser gedwongen zou worden terug te keren naar zijn land van herkomst zullen eiseres en de kinderen zich niet staande kunnen houden in Nederland. Eisers stellen dat zij hun gezinsleven niet in het buitenland en in het bijzonder niet in Kosovo kunnen voortzetten. De politieke en veiligheidssituatie in Kosovo is immers verre van stabiel. Met name de plaats van herkomst van eisers, Mitrovica, was op het moment van het bestreden besluit een brandhaard. Eisers leggen verklaringen over van T. Kleinhout van het opleidingencentrum Amstelland en Meerlanden, van J. Kranenburg van Vluchtelingenwerk Uithoorn/Aalsmeer en van J.A. van Kessel, huisarts, waaruit blijkt dat zowel de onzekerheid over eisers verblijfsrechtelijke positie als de situatie in Kosovo bij eiseres aanleiding geven tot spanning die zich uit in lichamelijke klachten en concentratiestoornissen. Eisers betwisten dat in hun geval sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Zij dienen derhalve in bezwaar te worden gehoord. Eisers kunnen niet terugkeren naar Kosovo omdat hun huis, dat in het noordelijke, overwegend Servische deel van Mitrovica is gelegen, totaal is vernield en er elders geen opvang voor hen is bij familieleden. Ter zitting is omtrent het strafbare feit, door eiser gepleegd op 2 april 1999, namens eiser aangevoerd, dat het feit heeft plaatsgevonden in het asielzoekerscentrum te Markelo, waar eiser toen woonde. Er ontstond een vechtpartij, waarbij naast eiser nog drie personen waren betrokken. Eén van de bij het feit betrokken personen betrof een zekere D, van Servische afkomst, die beledigende en bedreigende opmerkingen had gemaakt tegen andere personen, afkomstig uit Kosovo. Uit het samenstel van verklaringen, opgenomen in het proces-verbaal blijkt dat genoemde D eiser heeft bedreigd en bedreigingen tegen de kinderen van eisers heeft geuit. Hierbij heeft hij de oorlog en zuiveringen in Kosovo aangehaald en gezegd dat zoiets ook hier mogelijk was (althans woorden met een dergelijke strekking). Uit de diverse verklaringen blijkt dat D eisers heeft toegevoegd: "Ik ga al jullie kinderen afslachten". D is als verdachte aangemerkt en aangehouden terzake van bedreiging (artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht). Volgens de verklaring van eiser heeft D hem tijdens de vechtpartij met een mes bedreigd, waarna eiser D heeft geslagen. Eiser handelde - op het moment dat hij D sloeg - uit noodweer. Dit beroep op noodweer is door de politierechter verworpen omdat niet voldoende was komen vast te staan dat er een mes in het spel was. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld en het vonnis is op 31 maart 2000 onherroepelijk geworden. De handelwijze van eiser dient te worden beoordeeld in de context van diens persoonlijke omstandigheden van dat moment: zijn traumatische ervaringen opgedaan in Kosovo, de actuele situatie van dat moment in Kosovo zoals die via de media tot eiser kwam, de omstandigheden dat diverse familieleden van eisers in Kosovo verbleven wier lot hem op dat moment onbekend was, de spanningen die op een overvol asielzoekerscentrum kunnen ontstaan tussen rivaliserende etnische groeperingen, de voortdurende verblijfsrechtelijke onzekerheid, die op dat moment al bijna drie jaar duurde en alle spanningen binnen het gezin die daar het gevolg van waren, alsmede de medische problemen van eisers. Om die reden kan de strafrechtelijke veroordeling eiser niet ten volle worden tegengeworpen. 5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen. Eiser is veroordeeld wegens verdenking van het plegen van een commuun delict: verboden wapenbezit. Eén en ander kan slechts tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap leiden indien aannemelijk is dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn op grond van het feit dat het delict op grond van één van de in het Verdrag genoemde gronden heeft plaatsgevonden, of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van discriminatoire vervolging. Hiervan is in eisers geval niet gebleken. De enkele omstandigheid dat eiser tot de Albanese bevolkingsgroep behoort is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat hij voor vervolging heeft te vrezen. Bovendien kan de opgelegde straf, te weten de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en de geldboete, niet worden aangemerkt als onevenredig zwaar. Eiser is weliswaar mishandeld ten tijde van de verhoren op het politiebureau, maar hij heeft na 27 november 1994 geen wezenlijke problemen van de autoriteiten meer ondervonden. Dat hij door plaatselijke politiefunctionarissen diverse malen is bedreigd, is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat hij voor vervolging heeft te vrezen. In bezwaar heeft eiser gemeld dat zijn vader is gearresteerd. Niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat er enige causaliteit bestaat tussen de arrestatie van eisers vader en eisers gestelde vrees voor vervolging. Bovendien zijn de brieven waarin melding wordt gemaakt van deze arrestatie, door eisers zuster geschreven, en derhalve niet afkomstig van een objectieve bron. Gelet hierop is het mede niet aannemelijk geworden dat eisers te vrezen hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM in het geval van terugkeer. Verwacht mag worden dat de straf zoals deze aan eiser is opgelegd door de rechtbank te Mitrovica ten uitvoer zal worden gelegd. Gesteld noch gebleken is dat eiser bij verstek een hogere straf opgelegd heeft gekregen, nog afgezien van de vraag of een andere strafmaat strijd oplevert met het in artikel 3 EVRM bepaalde. Ook overigens is niet gebleken van concrete redenen gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden van eisers die de conclusie rechtvaardigen dat voor hen bij terugkeer een reëel gevaar bestaat op behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van relevant tijdsverloop, omdat er sprake is van een contra-indicatie. Eiser is immers op 16 maart 2000 veroordeeld tot een geldboete van f. 300,-- wegens het openlijk met verenigde krachten plegen van geweld tegen personen op 2 april 1999. Deze veroordeling vormt tevens een belemmering voor verlening van een vergunning voor medische behandeling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Ten overvloede merkt verweerder op dat eiser ook overigens niet aan de voorwaarden voor verkrijging van een van deze vergunningen voldoet. Uit de door eiser overgelegde medische verklaringen blijkt niet dat hij dusdanig traumatische ervaringen heeft als gevolg van zijn problemen in Kosovo, dat terugkeer niet van hem kan worden verlangd. Het feit dat eiser thans onder behandeling staat bij een uroloog geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar is er voorts sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eisers onderling en tussen eiser en zijn kinderen, maar van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake, aangezien de weigering aan eiser hier verblijf toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem in staat stelde zijn gezinsleven hier te lande uit te oefenen. Voorts is niet gebleken van een beletsel om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Niet is gebleken van dusdanige bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor respect voor het familie- of gezinsleven van eisers de positieve verplichting voortvloeit hen hier te lande verblijf toe te staan. Gelet op hetgeen eisers in eerste instantie en in bezwaar hebben aangevoerd, zijn hun bezwaren kennelijk ongegrond en kon er op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb, van horen worden afgezien. De rechtbank overweegt het volgende. 6. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep. 7. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc). 8. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eisers ten tijde van de bestreden beslissingen aangemerkt konden worden als vluchtelingen in de zin van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw. Tussen het indienen van bezwaar door eisers en de bestreden besluiten is een zeer lange tijd, ruim twintig maanden, verstreken. In die periode hebben zich grote veranderingen in Kosovo voorgedaan. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 1999, bij brief van de Staatssecretaris van Justitie van 1 oktober 1999 aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kenmerk 783972/99/DVB) over de situatie (van etnische Albanezen) in Kosovo staan achtereenvolgens de ontwikkelingen van december 1998 tot en met mei 1999, de ontwikkelingen vanaf begin juni 1999, de schendingen van de mensenrechten en in het hoofdstuk vluchtelingen onder meer de opvang in de direct omliggende landen, het UNHCR-beleid en het beleid in de ons omringende landen beschreven. Hoewel Kosovo nog steeds deel uitmaakt van de Federatieve Republiek Joegoslavië, is -blijkens dit ambtsbericht - door ingrijpen van een aantal NATO-landen een einde gekomen aan het daar heersende regime van Milosevic en de overheersing door Servische troepen. Het Joegoslavische leger en de Servische veiligheidstroepen hebben zich uit Kosovo teruggetrokken. Volgens het ambtsbericht wordt door een internationale troepenmacht, genaamd Kosovo Force (hierna: KFOR), de rust in het gebied gehandhaafd. Daarmee is tevens een einde gekomen aan de discriminatie van Kosovo-Albanezen en behoeven zij niet meer te vrezen voor geweld door de Servische staat. Op 10 juni 1999 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1244 aanvaard. Deze resolutie voorziet in de oprichting van een interim civiel bestuur in Kosovo, de United Nations Interim Administration Mission in Kosovo (UNMIK) Met de wederopbouw van het land, zowel voor wat betreft de infrastructuur als voor wat betreft het binnenlands bestuur, politie en rechtspraak is een aanvang gemaakt. Bij brief van 16 juli 1999 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kenmerk 777812/99DVB) is door genoemde staatssecretaris aangegeven, dat het vvtv-beleid voor etnische Albanezen met ingang van die datum werd beëindigd. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 maart 2000, zijn vervolgens de ontwikkelingen in Kosovo in de periode van half augustus 1999 tot begin februari 2000 geschetst. Daarin is aangegeven, dat de algemene humanitaire en economische situatie sinds de ontplooiing van KFOR en UNMIK in Kosovo langzaam maar gestaag is verbeterd. Grote groepen vluchtelingen zijn inmiddels teruggekeerd naar hun, al dan niet beschadigde, huizen en zijn begonnen met wederopbouwwerkzaamheden. In genoemd ambtsbericht is opgemerkt, dat op 1 oktober 1999 de UNHCR aanbevelingen heeft gedaan ten aanzien van de terugkeer van Kosovo Albanezen naar Kosovo in opvanglanden. Kosovo Albanezen die tijdelijke bescherming hebben genoten en geen dwingende redenen hebben, vanuit beschermings- of ander humanitair oogpunt, om in de landen van opvang te blijven, kunnen volgens de UNHCR worden teruggestuurd. Daarnaast stelt de UNHCR dat zich uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen van Kosovo Albanezen die wel een gegronde vrees voor vervolging hebben. Niet limitatief wordt daarbij gedacht aan personen die behoren tot de volgende groepen: - families van gemengde etnische afkomst; - mannen in de dienstplichtige leeftijd, in het bijzonder afkomstig uit rurale gebieden, die geweigerd hebben deel te nemen aan de militaire activiteiten van het UCK; - diegenen beschuldigd van collaboratie met de Servische of Joegoslavische troepen. Uit dit ambtsbericht blijkt tevens, dat bijna alle ons omringende West-Europese landen hun beleid ten aanzien van etnische Albanezen uit Kosovo hebben gewijzigd, in zoverre dat niet langer tijdelijke bescherming wordt verleend aan deze groep. Wel hebben bijna al deze landen aangekondigd niet voor de lente van 2000 over te gaan tot gedwongen terugkeer van Kosovo Albanezen. Voor wat betreft de situatie in Mitrovica geeft het ambtsbericht van 1 maart 2000 aan dat in de stad er een noord-zuid scheidslijn wordt gevormd door de rivier de Ibar. Het noordelijk deel van de stad en de daarbij gelegen gemeenten wordt gedomineerd door de Kosovo Serviërs, het zuiden door Kosovo Albanezen. Laatstgenoemde bevolkingsgroep is vrijwel geheel weggetrokken uit het noordelijk deel, terwijl in het zuidelijk deel, onder KFOR bescherming, nog slechts enkele tientallen Kosovo Serviërs verblijven, met name ouderen. 9. Hoewel Kosovo nog steeds deel uitmaakt van de Federatieve Republiek Joegoslavië is door de ontplooiing van de internationale veiligheidspresentie voor Kosovo (KFOR) en de activiteiten van de UNMIK een zodanige situatie gecreëerd, dat niet gesteld kan worden, gelet op hetgeen door eisers is aangevoerd, dat er in de Federatieve Republiek Joegoslavië in het algemeen, en in Kosovo in het bijzonder, gegronde vrees bestaat voor vervolging. Hieraan doet niet af, dat eisers - zoals door hen gesteld – niet terug kunnen keren naar hun huis in het noordelijk deel van de stad Mitrovica, omdat het huis zou zijn verwoest en omdat het in het deel van Mitrovica is gelegen dat door Kosovo Serviërs wordt overheerst. Voor eisers bestaat immers een binnenlands vestigingsalternatief door zich elders in Kosovo dan in het noordelijk deel van de stad Mitrovica te vestigen. In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel, dat verweerder zich in het bestreden besluiten terecht op het standpunt heeft gesteld, dat eisers geen vluchtelingen zijn, als bedoeld in artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève in combinatie met artikel 15 van de Vw. Uit het voorgaande volgt tevens dat evenmin is gebleken dat zich bij terugkeer van eisers naar Kosovo een reëel risico voordoet van schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepen van eisers, waar het betreft de toelating als vluchteling, ongegrond dienen te worden verklaard. 11. Nu aan eiseres en de minderjarige kinderen van eisers op 16 juli 1999 op grond van de driejarenbeleid een vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verstrekt met ingang van 26 mei 1999, heeft eiseres geen belang meer bij voortzetting van de procedure ter verkrijging van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. 12. Gelet op het overwogene in rechtsoverweging 11 is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres, waar het betreft de afwijzing van haar aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf, ongegrond dient te worden verklaard. 13. Eiser is een vergunning tot verblijf op grond van de driejarenbeleid geweigerd in verband met het bestaan van een contra-indicatie. De voor deze zaak relevante contra-indicatie bestaat hierin, dat door betrokkene tijdens de driejarentermijn een misdrijf is gepleegd, terzake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan, en dat op grond daarvan is aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De strafzaak is immers niet afgerond zonder veroordeling (sepot of vrijspraak dan wel ontslag van rechtsvervolging). Dit beleid van verweerder staat omschreven in hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vc. 14. Met betrekking tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wegens relevant tijdsverloop aan eiser op grond van genoemde contra-indicatie is de rechtbank het volgende van oordeel. Hoewel de veroordeling als zodanig ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij verweerder bekend was, heeft verweerder de daaruit voortvloeiende consequentie, dat eiser - in tegenstelling tot eiseres en de kinderen van eiser en eiseres - niet voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid in aanmerking kwam, niet gemotiveerd in het bestreden besluit betrokken. Eerst in het verweerschrift is overwogen dat het feit dat het eisers gezin wel is toegestaan hier te lande te verblijven, geen schending met zich brengt van artikel 8 EVRM. Daartoe is opgemerkt dat eiser niet eerder in het bezit is gesteld van een titel die hem in staat stelde zijn gezinsleven hier te lande te beleven. Uit een oogpunt van goede procesorde is het naar het oordeel van de rechtbank onjuist, dat pas in deze fase van de procedure door verweerder aan dit aspect aandacht is besteed. Ingevolge artikel 3:2 Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Zoals overwogen was genoemde contra-indicatie ten aanzien van eiser ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten bij verweerder bekend. Niet is gebleken dat het door verweerder aan deze contra-indicatie verbonden gevolg voor eiser in voldoende mate in de belangenafweging is betrokken. In die afweging zijn naar het oordeel van de rechtbank onder meer mede van belang, dat: - aanvankelijk de door eiser op 25 mei 1996 en 16 december 1996 ingediende asielverzoeken bij besluiten van verweerder van 4 september 1996 en van 17 juli 1997 niet ontvankelijk werden verklaard, omdat op grond van artikel 30 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst de Duitse autoriteiten voor de behandeling van het asielverzoek van eiser verantwoordelijk waren en aan de Duitse autoriteiten werd gevraagd de behandeling van het asielverzoek over te nemen. Het asielverzoek van eiseres werd wel in Nederland in behandeling genomen, waardoor er een scheiding tussen eiser en eiseres en hun kind dreigde. Het komt de rechtbank op grond van de stukken niet onaannemelijk voor dat deze dreiging, die het leven van eiser en zijn gezin geruime tijd heeft bepaald, voor de (alsnog) te maken afweging van belang zal moeten zijn; - het zeer geruime tijdsverloop tussen de aanvragen van eisers en de definitieve beslissingen daarop, de oorzaak waarvan blijkens de inhoud van een gesprek tussen een medewerker van verweerders ministerie en de gemachtigde van eisers, vastgelegd in een telefoonnotitie van 23 april 1999, mede gelegen was in het feit, dat op dat moment alle zaken van etnische Albanezen werden aangehouden in verband met de situatie in Kosovo; - de aard van het door eiser op 2 april 1999 gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit werd gepleegd, tengevolge waarvan de vraag rijst of door verweerder wel terecht wordt aangenomen, dat eiser (nog steeds) een gevaar vormt voor de openbare orde. Op voorhand kan naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten worden dat uit de op deze punten noodzakelijke feitenvergaring, al dan niet in onderlinge samenhang bezien, omstandigheden naar voren zouden zijn gekomen, die zouden hebben kunnen leiden tot toepassing van artikel 8 van het EVRM, waar het betreft een positieve verplichting om eiser toe te laten of tot het bestaan van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb, die het bestuursorgaan hadden kunnen nopen tot afwijking van het gevoerde beleid. 15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel, dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert, zodat het om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. 16. Op grond van het voorgaande dient het beroep van eiser waar het betreft de verlening van een vergunning van een verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard gegrond te worden verklaard. 17. Nu het beroep van eiser gegrond wordt verklaard is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn begroot op f. 1420,-- als kosten van de verleende rechtsbijstand. 18. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. De rechtbank beslist daarom als volgt. III. BESLISSING De rechtbank - verklaart het beroep van eisers ongegrond voor wat betreft de aanvragen om toelating als vluchteling; - verklaart het beroep van eiseres ongegrond voor wat betreft de aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard; - vernietigt het bestreden besluit, voor wat betreft de aanvraag van eiser om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard wegens schending van artikel 3:2 van de Awb; - bepaalt dat verweerder ten aanzien van eiser een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f. 225,- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden); - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f. 1420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2000, door mr. T. Luigjes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Walsum, griffier. Afschrift verzonden op: 29 januari 2001 Conc.: TL Coll: Bp: - D: B.