Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0913

Datum uitspraak2001-04-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15.035199/99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM MEERVOUDIGE STRAFKAMER tegenspraak parketnummer: 15.035199/99 uitspraak: 6 april 2001 VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 mei 2000, 13 juli 2000, 6 oktober 2000, 14 december 2000, 5 februari 2001, 8 februari 2001, 12 februari 2001, 16 februari 2001, 20 februari 2001, 22 februari 2001, 26 februari 2001, 27 februari 2001, 13 maart 2001, 15 maart 2001 en 23 maart 2001 gewezen in de zaak tegen: [verdachte], geboren 1961 te [geboorteplaats], thans gedetineerd in de P.I. Almere Binnen te Almere. 1. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit. Op vorderingen van de officier van justitie is de tenlastelegging op de terechtzittingen van 14 december 2000, 5 februari 2001 en 13 maart 2001 gewijzigd. Kopieën van die vorderingen zijn als bijlage II, III en IV bij dit vonnis gevoegd en maken daarvan deel uit. 2. De vordering van de officier van justitie. De officier van justitie heeft- zakelijk weergegeven - gerequireerd tot: - Vrijspraak t.a.v. de onder 1a, 2 primair, 2 subsidiair, 3a en 3b tenlastegelegde feiten. - Bewezenverklaring van de feiten 1b, 1c, 4, 5, 6 en 7 primair. - Oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede een geldboete van ƒ 1.000.000,- subsidiair 360 dagen hechtenis. - Beslissingen aangaande het beslag. 3. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. De raadsman van verdachte baseert zijn standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging, op twee pijlers. In de eerste plaats wordt met een beroep op het aan de rechtbank overgelegde arrest van het gerechtshof Amsterdam dd 16 februari 2001 door hem gesteld, dat de door het openbaar ministerie gevolgde handelwijze - het nodeloos prijsgeven van de vermoedelijke informantenstatus van verdachte - zozeer in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals dat door het hof in die zaak is verwoord, dat alleen al om die reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Daarbij doet het niet ter zake, aldus de raadsman, of reeds eerder van de kant van anderen gevaarzetting heeft plaatsgevonden. Het veiligheidscriterium moet immers in beginsel als absoluut worden aangemerkt; van doorslaggevende betekenis is de samenhang tussen de mate van onzorgvuldig handelen en de gevaarzetting, aldus nog steeds de raadsman. Daarnaast zou het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte zijn aangevangen zonder dat sprake was van voldoende verdenking als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering en in elk geval zou voor de overtredingen van de Opiumwet, zoals opgenomen in de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek, geen enkel feitelijk gegeven voorhanden zijn geweest waarmee een redelijk vermoeden van schuld was te onderbouwen. De raadsman stelt in dit verband onder meer dat de BVD-informatie zoals neergelegd in een proces-verbaal van de DCRI, dat op 19 juni 1997 ter beschikking kwam van het Landelijk Recherche Team, niet had mogen gelden als startinformatie voor een strafrechtelijk onderzoek, temeer niet waar door de BVD zelf is aangegeven dat de verstrekte informatie niet op haar juistheid is onderzocht. Door het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek mede gericht op overtredingen van de Opiumwet is doelbewust de grondslag van de verdenking gemajoreerd; dat op zichzelf levert een grove schending op van de belangen van verdachte, aldus de raadsman. Met betrekking tot de kwestie van de informantenstatus verwijst de rechtbank naar haar op 8 februari 2001 gegeven tussenbeslissing terzake, waarin zij heeft overwogen dat het openbaar ministerie ook zonder de mogelijke informantenstatus van verdachte in het geding te brengen, een strafrechtelijke vervolging tegen hem had kunnen instellen terzake geconstateerde dan wel vermoedelijk begane strafbare feiten. Die gewraakte handelwijze achtte de rechtbank evenwel niet een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het enig mogelijke gevolg diende te zijn. Het door de raadsman overgelegde arrest van het Amsterdamse hof dd 16 februari 2001 brengt de rechtbank niet tot een ander standpunt. Van belang is dat in de onderhavige zaak de naam van verdachte - op voor ingewijden herkenbare wijze - reeds vanaf 1996 in diverse publicaties in verband werd gebracht met de IRT-affaire, en dat hij in die publicaties werd aangeduid als de ‘groei-informant’. Met name door dit gegeven onderscheidt de onderhavige zaak zich van die welke ten grondslag lag aan het genoemde arrest van het Amsterdamse gerechtshof. Het is dat aspect dat bepalend is voor het antwoord op de in dit verband door de raadsman opgeworpen vraag naar de samenhang tussen de mate van onzorgvuldig handelen en de gevaarzetting. Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat aan de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek een gemajoreerde verdenking ten grondslag is gelegd, overweegt de rechtbank - eveneens onder verwijzing naar haar op 8 februari 2001 gegeven tussenbeslissing - het volgende: In juni 1997 kwam uit twee verschillende bronnen informatie beschikbaar, waardoor in het sedert september 1996 lopende strafrechtelijke onderzoek naar de zogenaamde ‘groei-informant’ een concrete naam beschikbaar kwam. Dat die informatie, voor zover betrekking hebbende op de status van groei-informant, afkomstig was van een door de BVD gebruikte bron doet aan de bruikbaarheid van de informatie ten behoeve van een onderzoek op zichzelf niet af. Met betrekking tot de aan de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten geldt dat deze - in samenhang met de documentatie terzake een eerdere veroordeling op grond van artikel 2 van de Opiumwet - voldoende basis vormden de vordering te doen zoals deze is gedaan. Het verweer gericht op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Voor zover in de op artikel 140 Wetboek van Strafrecht gerichte tenlastelegging andere dan Nederlandse plaatsen voorkomen, heeft de rechtbank vastgesteld dat in de desbetreffende landen een equivalent bestaat van genoemd artikel 140. 4. Bewijsbeslissingen 4.1. Vrijspraak Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen wat aan de verdachte onder 1a, 2 primair, 2 subsidiair, 3a en 3b is tenlastegelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. 4.2. Bewijsuitsluiting a. Algemeen. Naar de opvatting van de raadsman moet het in het dossier bijeengebrachte bewijsmateriaal grotendeels als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt en derhalve als onbruikbaar terzijde gelaten worden. Ter onderbouwing van dit standpunt is door hem gesteld dat in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek verregaande inbreuken op verdachte’s privacy hebben plaatsgevonden, welke niet in verhouding staan tot de feiten waarvan hij kon worden verdacht. Zoals door de raadsman aangevoerd in het kader van zijn ontvankelijkheidsverweer was er immers onvoldoende grondslag het gerechtelijk vooronderzoek mede te betrekken op overtredingen van de Opiumwet. Daarnaast heeft de raadsman op grond van een bepaalde rangschikking van in het dossier aanwezige gegevens gesteld dat aannemelijk is dat het openbaar ministerie op zijn minst medeverantwoordelijk is voor de in Italië gestarte doorleveringsoperatie met betrekking tot de zending cocaïne en dat de daarover afgelegde verklaringen van Buitenweg en Pol geen juiste weergave betreffen van de stand van het onderzoek en de werkzaamheden van het LRT in dat stadium. Aldus zou mede onder verantwoordelijkheid van het Nederlandse openbaar ministerie een doorleveringsoperatie hebben plaatsgevonden waarvoor geen toestemming vooraf is verleend en die door het achterhouden van gegevens niet kan worden getoetst op rechtmatigheid. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij overweegt daartoe het volgende: In een aan haar beslissing op het ontvankelijkheidsverweer ten grondslag gelegde overweging heeft de rechtbank gesteld, dat de aan de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten - in samenhang met de documentatie terzake een eerdere veroordeling op grond van artikel 2 van de Opiumwet - voldoende basis vormden de vordering te doen zoals deze is gedaan. Aan die standpuntbepaling wordt op deze plaats toegevoegd dat de rechter-commissaris de vordering heeft kunnen honoreren zonder daarmee in strijd met het recht te handelen en dat in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek beschikbare dwangmiddelen zijn toegepast zonder dat daarop iets is aan te merken met een beroep op een ten onrechte ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat aan de toepassing van dwangmiddelen in deze zaak, feilen zouden kleven. Met betrekking tot de gesuggereerde lezing van dossiergegevens op een wijze dat daardoor een zodanig ander licht komt te vallen op (de start van) het onderzoek inzake de 1200 kilo-container, dat daarmee de rechtmatigheid van dat onderzoek en de resultaten daarvan in het geding komt, overweegt de rechtbank dat een andere gang van zaken dan van de zijde van het openbaar ministerie is gepresenteerd, niet aannemelijk is geworden. b. De bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige 1]: De raadsman heeft ten aanzien van de bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van de Macedonische getuige [getuige] diverse verweren gevoerd. De rechtbank zal de bespreking van die verweren gezamenlijk met de door de onderscheiden raadslieden van de medeverdachten aangevoerde argumenten behandelen. Waar een bepaald argument door de raadsman van verdachte niet is aangevoerd, geschiedt de bespreking daarvan dus ambtshalve. In verband met de Nederlandse strafzaak heeft [getuige] in Skopje (Macedonië) in december 1999 en op 26 september 2000 een groot aantal verklaringen afgelegd. Daarna is [getuige] op 5 februari 2001 andermaal in Skopje gehoord, deze keer door de Nederlandse rechter-commissaris in het kader van een in opdracht van de rechtbank gehouden rogatoire commissie. Verder verdient ten aanzien van deze getuige nog vermelding de aan het dossier toegevoegde Nederlandse vertaling van het transscript van het zogenaamde 'videoverhoor' van [getuige], zijnde een door [getuige] op 26 augustus 1999 tegenover een Macedonische opsporingsambtenaar afgelegde verklaring, die destijds op video was vastgelegd. Tot slot dient nog te worden genoemd het getuigenverhoor door een Macedonische onderzoeksrechter in aanwezigheid van twee LRT rechercheurs op 29 oktober 1999. Gelet op de inhoud van de door [getuige] afgelegde verklaringen lag het voor de hand dat de verdediging hem ter zitting wilde horen. Dat was overigens ook de wens van de rechtbank. [getuige] heeft evenwel een en andermaal, ook tegenover de rechter-commissaris, verklaard dat hij niet naar Nederland wenste te komen. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging daarom afgewezen, op de grond dat het niet aannemelijk was te achten dat [getuige] binnen een aanvaardbare termijn ter zitting gehoord kon worden. Gezien de feitelijke onmogelijkheid om [getuige] ter zitting te horen, komt de vraag aan de orde in hoeverre zijn elders afgelegde verklaringen tot het bewijs kunnen worden gebruikt. De verdediging heeft die bruikbaarheid ten eerste betwist op de grond dat [getuige] -kort gezegd- door het afleggen van zijn verklaringen zijn eigen strafvervolging -in elk geval feitelijk- zou hebben ‘afgekocht’. Het openbaar ministerie zou er - in strijd met de richtlijn omtrent ‘deals met criminelen' - voor hebben gekozen om [getuige] niet in Nederland te berechten, maar de strafvervolging aan Macedonië over te dragen, waar hem feitelijk geen serieuze strafvervolging zou wachten. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Op zichzelf moet onderkend worden dat [getuige] zich in het gezelschap van verdachten en potentiële medeverdachten een bijzondere positie lijkt te hebben verworven doordat hij zich feitelijk in de voor hem mogelijk gunstige positie lijkt te hebben gemanoeuvreerd dat hij slechts in Macedonië zal worden vervolgd. Het gevaar van een (aan een Nederlands uitleveringsverzoek te koppelen) internationale signalering lijkt daarmee in elk geval voorlopig voor hem van de baan. Dat is evenwel iets geheel anders dan dat (feitelijk) sprake zou zijn geweest van een met hem gesloten 'deal'. Een dergelijke 'deal' is geenszins aannemelijk geworden, ook niet na het horen van getuigen daaromtrent en de toevoeging aan het dossier van een aantal, in opdracht van de rechtbank opgemaakte, ambtsedige processen-verbaal over dit onderwerp. Opmerking verdient daarbij dat -anders dan door de verdediging aangevoerd- [getuige]’s verklaringen tegenover de Nederlandse verbalisanten, met name waar het de Nederlandse verdachten in deze zaak betreft, op hoofdlijnen overeenstemmen, en in elk geval niet in strijd zijn met zijn uitgebreide verklaring in het zogenaamde ‘videoverhoor’, terwijl dat verhoor destijds buiten medeweten van de Nederlandse opsporingsambtenaren is afgenomen en van enige afspraak omtrent de overdracht van strafvervolging toen nog geen sprake kon zijn. Ter relativering van de eerder genoemde "bijzondere positie van [getuige]" wijst de rechtbank er overigens nog op dat het bij [getuige] gaat om een Macedoniër, die verdacht wordt van met name op Macedonisch grondgebied gepleegde strafbare feiten. Dit zou mede de opportuniteit van een Nederlandse in plaats van een Macedonische strafvervolging kunnen bepalen. Een en ander leidt tot de conclusie dat het verweer faalt. Voorts is aangevoerd dat [getuige]'s verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat de verdediging geen (eerlijke) kans zou hebben gekregen hem over zijn verklaringen te ondervragen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. [getuige] is inmiddels, zoals hiervoor reeds gememoreerd, in opdracht van de rechtbank door de Nederlandse rechter-commissaris in Macedonië gehoord. Dit geschiedde in het kader van een rogatoire commissie waaraan tevens werd deelgenomen door een delegatie van de raadslieden van de diverse verdachten in deze strafzaak. Uit het door de rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal van bevindingen over de gang van zaken met betrekking tot die rogatoire commissie is duidelijk geworden dat er enige beperkingen kleefden aan de wijze waarop deze getuige door de verdediging kon worden ondervraagd. Met name komt dit door de interpretatie van het begrip "insinuerende vragen" die het Macedonische strafprocesrecht kennelijk kent. Die bracht met zich dat de getuige bij zijn ondervraging niet geconfronteerd mocht worden met in het dossier voorhanden stukken als tapverslagen en eerder door hem afgelegde verklaringen. Dat neemt evenwel niet weg dat aan de verdediging, ondanks die beperkingen, al met al toch een ruime mogelijkheid tot ondervraging geboden is geweest, waarvan ook uitgebreid gebruik is gemaakt. Voornoemde onmogelijkheid om de getuige met tapverslagen en eerdere verklaringen te confronteren kan immers door een aangepaste vraagstelling worden ondervangen. Dit verweer wordt daarom eveneens verworpen. Verder is aangevoerd dat in elk geval [getuige]'s '14e verklaring' niet tot het bewijs kan worden gebezigd, voor zover hij daarin over de '1200 kilo zaak' heeft verklaard van [medeverdachte] te hebben gehoord dat de bestemming van de goederen Nederland was en dat de goederen, na opslag in een loods in Wenen, in kleine hoeveelheden naar Nederland zouden worden gevoerd. De verdediging stelt zich op het standpunt dat hij op die verklaring zou zijn teruggekomen in zijn rogatoire verklaring en dat -nu hij niet is opgeroepen of gedagvaard om ter zitting hierover nader te getuigen- zijn eerdere verklaring voor het bewijs terzijde moet worden gelaten. Ook dit verweer faalt. Immers, [getuige]'s antwoord op de vraag naar de eindbestemming van de container in zijn rogatoire verhoor houdt niet meer in dan dat [medeverdachte] hem zou hebben gezegd dat de container naar Oostenrijk moest. Op zijn eerdere verklaring dat de goederen vanuit Oostenrijk in kleine hoeveelheden naar Nederland zouden gaan is hij daarmee niet teruggekomen. Tot slot is aangevoerd dat [getuige]'s verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat [getuige] bij wege van rogatoire commissie is gehoord na de hervatting van het onderzoek terechtzitting tegen verdachte en hij daarom de getuige niet heeft kunnen ondervragen. Ook dit verweer faalt. De zojuist bedoelde rogatoire commissie was naar Macedonië afgereisd om aldaar [getuige] te horen op een dag voorafgaande aan de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen verdachte. In deze commissie waren de diverse raadslieden vertegenwoordigd door een delegatie uit hun midden, tot welke delegatie de raadsman van verdachte niet behoorde. Toen ter plaatse bleek dat het verhoor van [getuige] niet eerder dan op 5 februari 2001 doorgang kon vinden, kwam de verdediging daardoor niet in een andere positie te verkeren. Derhalve kan niet gezegd worden dat de verdachte door de geschetste gang van zaken in enig rechtens te respecteren verdedigingsbelang is geschaad. c. De bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 2] De raadsman heeft ten aanzien van de bruikbaarheid van de op 12 en 13 juni 2000 afgelegde verklaringen van de Colombiaanse getuige [getuige 2] een tweetal verweren gevoerd Ten eerste voert hij aan dat [getuige 2] zich blijkens zijn op 7 maart 2001 afgelegde rogatoire verklaring op het standpunt stelt dat hij geen toestemming heeft gegeven voor het gebruik van zijn verklaringen in een Nederlands strafproces, omdat naar zijn zeggen de Nederlandse en de Colombiaanse autoriteiten niet de door hem gevraagde veiligheidsgaranties hebben gegeven. Nu uit de overgelegde stukken niet blijkt van een uitdrukkelijke toestemming van de Colombiaanse autoriteiten voor het gebruik van die verklaringen, moet worden aangenomen dat de officier van justitie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, dat geldt bij de tenuitvoerlegging van rechtshulpverzoeken. Om die reden moeten de verklaringen van [getuige 2] als onrechtmatig verkregen bewijs worden gekwalificeerd en daarom buiten beschouwing gelaten worden. Dit verweer faalt, omdat het feitelijke grondslag mist. De officier van justitie heeft immers uitvoerig uiteengezet hoe en wanneer hij de definitieve instemming voor het gebruikmaken van die verklaringen heeft gekregen van de Colombiaanse autoriteiten. Dat de verklaringen aan het strafdossier van verdachte zouden worden toegevoegd is van de aanvang af duidelijk geweest, ook voor [getuige 2]. Besloten was alleen om dit niet direct te doen, om de Colombiaanse autoriteiten in de gelegenheid te stellen maatregelen te nemen ter bescherming van [getuige 2] en zijn familie. Daarnaast biedt het proces-verbaal van de rogatoire commissie (behoudens uiteraard wat [getuige 2] er zelf over zegt) ook geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat de Colombiaanse autoriteiten geen toestemming zouden hebben gegeven. In dat geval zou immers niet goed verklaarbaar zijn dat de Nederlandse rogatoire commissie door de plaatselijke autoriteiten in Colombia is ontvangen en in de gelegenheid is gesteld [getuige 2] opnieuw te verhoren, zonder dat uit het proces verbaal blijkt dat er op dat punt discussie heeft plaatsgevonden. Ook uit de vraagstelling aan [getuige 2] door de Colombiaanse officier van justitie ('hoe moet men het laatste gedeelte van de verklaring van 12 juni 2000 begrijpen?') blijkt veeleer van verbazing dat [getuige 2] zich op een gestelde voorwaarde beroept. Ten tweede zou het volgens de raadsman aan het openbaar ministerie te wijten zijn dat [getuige 2] ter gelegenheid van de rogatoire commissie geweigerd heeft om inhoudelijke vragen over zijn eerdere verklaringen te beantwoorden, nu aan de door hem gestelde voorwaarden met betrekking tot zijn veiligheid niet is voldaan. Ook om die reden zouden deze verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Dit verweer treft evenmin doel. Het is geenszins aannemelijk geworden dat aan het openbaar ministerie een verwijt valt te maken ten aanzien van de veiligheidssituatie van [getuige 2] en zijn daarmee verband houdende weigering om -afgezien van de bevestiging van zijn eerdere verklaringen- nader te verklaren. Daaraan doet niet af dat [getuige 2], in verband met zijn sedert zijn verklaringen van juni 2000 verslechterde veiligheidssituatie, kennelijk tevergeefs heeft verzocht om een Nederlands studie-visum voor zijn vrouw en kinderen. Het verstrekken van die visa is door [getuige 2] in juni 2000 niet als voorwaarde voor het afleggen van zijn verklaringen gesteld. 4.3. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1b, 1c, 4, 5, 6 en 7 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. 1b: dat hij in de periode 1 januari 1997 tot en met 14 februari 2000 te Haarlem en te Amsterdam en te Den Haag en elders in Nederland en in Colombia en elders in het buitenland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen, te weten o.a. -H. [medeverdachte 2] en J.A.G. [medeverdachte 3] en -"Memo" en J. [medeverdachte 4] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten, het meermalen telkens opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en verkopen en afleveren en vervoeren van: - een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet en - een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende hennep en/of van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hennep en hashish, middelen vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet en het meermalen, opzettelijk verrichten van voorbereidingshandelingen ten behoeve van het telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet van welke organisatie hij, verdachte, bestuurder is geweest in de periode van 1 januari 1997 tot en met 25 februari 1999 en van welke organisatie hij, verdachte, bestuurder en leider is geweest in de periode van 26 februari 1999 tot en met 14 februari 2000; 1c: dat hij in de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 februari 2000 te Haarlem en te Amsterdam en elders in Nederland en in het buitenland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachten], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meermalen, opzettelijk, zonder dat ingevolge artikel 15 van de Wet op de Kansspelen een vergunning is verleend, gelegenheid geven om mede te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, van welke organisatie hij, verdachte, oprichter en bestuurder is geweest in de periode van 1 januari 1995 tot en met 25 februari 1999 en van welke organisatie hij, verdachte, bestuurder en oprichter en leider is geweest in de periode van 26 februari 1999 tot en met 14 februari 2000; 4: dat hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 mei 1999 tot en met 23 augustus 1999 te Haarlem en/of te Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Colombia en/of in Guatemala en/of in Griekenland en/of in Oostenrijk, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, opzettelijk tezamen en in vereniging met zijn mededaders - die handelshoeveelheid, welke was verpakt in fusten met bevroren mango- en/of papayapulp, van Colombia via Guatemala naar Europa heeft laten verschepen en - vervolgens een gedeelte van die handelshoeveelheid, welke was verpakt in fusten met bevroren mango- en papayapulp, in een vrachtauto heeft laten laden en - vervolgens die hoeveelheid, welke was verpakt in fusten met bevroren mango- en/of papayapulp, van Griekenland via Italië en Oostenrijk in de richting van Nederland heeft laten vervoeren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 5: dat hij op tijdstippen gelegen in de periode van 26 maart 1999 tot 1 juli 1999 te Haarlem en/of te Gilze-Rijen en in Belgie tezamen en in vereniging met anderen, telkens aan [betrokkenen], die anders dan als ambtenaren, immers als voetbalspelers, werkzaam waren in dienstbetrekking bij een voetbalvereniging, te weten de Belgische voetbalvereniging Westerlo, naar aanleiding van hetgeen deze [betrokkenen] in zijn/hun betrekking zou/zouden doen of nalaten, beloften, te weten geldsommen, heeft gedaan van dien aard, dat hij, verdachte, en zijn mededaders telkens redelijkerwijs moesten aannemen dat deze [betrokkenen], deze beloften in strijd met de goede trouw zouden verzwijgen tegenover hun werkgever. 6: dat hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 februari 2000, te Haarlem en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk, zonder dat ingevolge artikel 15 van de Wet op de Kansspelen een vergunning was verleend, gelegenheid heeft gegeven om mede te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, door telkens die deelnemers gelegenheid te bieden de uitslagen te voorspellen van tevoren aangekondigde sportwedstrijden, vermeld op door hem, verdachte, en/of zijn mededaders samengestelde wedlijsten. 7 primair: dat hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 16 maart 1999 te Zeewolde en/of elders in Nederland en/of in Panama en/of in Macedonië, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk per vrachtauto binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; Hetgeen aan de verdachte onder 1b, 1c, 4, 5, 6 en 7 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 5. De strafbaarheid van de feiten De bewezenverklaarde feiten leveren op: 1b. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte daarvan bestuurder en leider was. 1c. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte daarvan bestuurder en oprichter en leider was. 4. Medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet, gegeven verbod. 5. Medeplegen van aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking zal doen of nalaten, een belofte doen van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd. 6. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 1 aanhef en onder a van de Wet op de Kansspelen gegeven verbod, meermalen gepleegd. 7 primair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet, gegeven verbod. 6. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 7. De motivering van sancties en overige beslissingen 7.1. De hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij de bepaling van de strafsoort en -duur heeft de rechtbank meer in het bijzonder het navolgende overwogen. Verdachte heeft in georganiseerd verband gedurende een langere periode bepalingen van de Opiumwet overtreden door mee te werken aan (internationaal) transport en opslag van (aanzienlijke) hoeveelheden hard drugs en soft drugs. Aldus heeft hij een bijdrage geleverd aan de instandhouding van een markt voor drugs in Europa, in het bijzonder in Nederland. Het gaat hier om stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid van mensen en waaraan gebruikers gemakkelijk verslaafd raken met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien. Drugshandel gaat vaak gepaard met geweldscriminaliteit en leidt tot vele vormen van vermogenscriminaliteit bij de drugsgebruikers. Met de handel in deze stoffen wordt veel geld verdiend, hetgeen derhalve ten detrimente van de samenleving geschiedt. Verdachte was met anderen betrokken bij een poging tot invoer van een zeer grote hoeveelheid cocaïne, geheel of gedeeltelijk bestemd voor Nederland, die onder regie van verdachte en zijn medeverdachten gedurende enige maanden onderweg is geweest van Colombia naar Europa en in juli 1999 in Italië is onderschept. Een gering deel van de aanvankelijk 1200 kilo cocaïne is vanuit Italië gecontroleerd doorgeleverd en dit deel is uiteindelijk na aankomst in Wenen op 23 augustus 1999 in beslag genomen. Verdachte heeft zich met anderen voorts bezig gehouden met de invoer van een hoeveelheid van ca. 3,5 kilo cocaïne die in maart 1999 in een loods in Zeewolde is aangetroffen, naar alle waarschijnlijkheid het restant van een veel grotere partij cocaïne. De hiervoor bedoelde feiten werden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, waarbij iedere deelnemer zijn eigen rol vervulde. Dat die organisatie ook het gebruik van geweld niet schuwde blijkt mede uit de vuurwapens die bij zoekingen bij een aantal medeverdachten zijn aangetroffen. Verdachte was onmiskenbaar de leider in dit geheel. Hij investeerde zelf in drugstransporten, hij onderhield de contacten met de leveranciers in Colombia door reizen naar en in Colombia en veelvuldig telefoneren met zijn partners en persoonlijke assistenten aldaar. Hij gaf leiding aan degenen die transporten van Colombia naar Europa en aan hen die de verkoop binnen Europa verzorgden, waaronder [medeverdachte 4] en de in mei 1999 in Colombia vermoorde [betrokkene]. De uitvoering van de zaken binnen Europa geschiedde grotendeels door anderen dan verdachte, maar wel onder zijn supervisie. De vaststelling dat met betrekking tot verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] nauwelijks uitvoeringshandelingen zijn geconstateerd, maar dat wel is gebleken dat zij zich voortdurend al dan niet telefonisch op de hoogte stelden van de voortgang van een en ander en terzake ook instructies gaven, maakt, naast de op dit punt gegeven verklaringen van getuigen waaruit ook valt af te leiden dat zij over veel geld beschikten, dat zij door de rechtbank tot de top van de organisatie worden gerekend. Een aantal medeverdachten, die ieder met een zekere mate van zelfstandigheid opereerden, vormden het middenkader van de organisatie, terwijl andere medeverdachten als uitvoerders moeten worden gezien. Naast de mate van betrokkenheid van verdachte bij de bewezenverklaarde overtredingen van de Opiumwet is zijn rol als leider van de hierboven beschreven criminele organisatie bepalend voor de door de rechtbank op te leggen straffen. Voorts moet voor de strafmaat nog worden meegewogen dat verdachte zich, eveneens in georganiseerd verband, waarbinnen hij een leidende rol vervulde, heeft schuldig gemaakt aan het gelegenheid geven tot illegaal gokken. Tevens heeft hij voetballers omgekocht teneinde de uitslagen van de wedstrijden voorkomend op 'zijn wedlijsten' te beïnvloeden. Gegeven de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten is een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats. De rechtbank acht daarbij van belang dat verdachte er geen enkel blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien. Daarnaast past bij delicten als de onderhavige, gezien het daaraan ten grondslag liggende niets-ontziende winstbejag, ook een aanzienlijke geldboete nu verdachte met deze handel groot financieel gewin heeft behaald. De rechtbank heeft verder in haar overwegingen betrokken hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte is gebleken, waaronder zijn strafrechtelijke documentatie. De officier van justitie heeft, rekening houdende met partiële vrijspraak van verdachte ten aanzien van de feiten uit de zogenaamde "oude periode", een gevangenisstraf geëist voor de duur van 12 jaar. Deze doet naar het oordeel van de rechtbank evenwel op zichzelf onvoldoende recht aan de grote ernst van de wel bewezenverklaarde feiten. Daar staat tegenover, dat in de visie van de rechtbank het bij de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer besproken verwijt dat aan het openbaar ministerie gemaakt kan worden ten aanzien van het zonder noodzaak opnemen van de mogelijke informantenstatus van verdachte in het dossier van hem en zijn medeverdachten een grond oplevert voor strafvermindering op de voet van artikel 359a Sv. Deze handelwijze van het openbaar ministerie acht de rechtbank principieel onjuist. Hieraan doet niet af dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting geenszins aannemelijk is geworden dat het aan het openbaar ministerie verweten handelen in betekenende mate heeft bijgedragen aan de gevaarlijke situatie waarin verdachte mogelijk verkeert. Derhalve komt de rechtbank, zij het via een redenering waarin de accenten wellicht anders liggen dan in die van de officier van justitie, tot het oordeel dat voor de verdachte een gevangenisstraf van 12 jaren passend en geboden is. Daarnaast is er aanleiding hem, eveneens conform de eis van de officier van justitie, een geldboete op te leggen van fl 1.000.000,--, subsidiair 360 dagen hechtenis. 7.2. De verbeurdverklaring De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen lijst betreffende de voetbalcompetitie dient te worden verbeurdverklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit 6 met behulp van die lijst, die aan verdachte toebehoort, is begaan. 7.3. De onttrekking aan het verkeer De rechtbank is van oordeel, dat de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten 1 speelgoedpistool, 2 patroonhouders en 10 patronen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar door verdachte begane feiten en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Het ongecontroleerde bezit ervan is in strijd met de wet. 8. De voorlopige hechtenis. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis moet worden afgewezen, nu de ernstige bezwaren alsmede de gronden, waarop de voorlopige hechtenis is gebaseerd, nog onverkort gelden. 9. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen sancties zijn gegrond op de artikelen 10, 23, 24, 24c, 27, 33, 33a, 36b, 36d, 45, 47, 57, 140 en 328ter van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en op de artikelen 1 en 31 van de Wet op de Kansspelen. 10. Beslissing De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1a, 2 primair, 2 subsidiair, 3a en 3b tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Zij verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1b, 1c, 4, 5, 6 en 7 primair tenlastegelegde feiten, zoals hierboven in rubriek 4.3. vermeld, heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven onder 1b, 1c, 4, 5, 6 en 7 primair als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert de hierboven in rubriek 5. vermelde strafbare feiten op. Zij verklaart de verdachte hiervoor strafbaar. Zij veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van TWAALF JAREN. Zij veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van een geldboete ten bedrage van ? 1.000.000,-, bij gebreke van volledige betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis. Zij bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Zij wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Zij verklaart verbeurd: 1.00 STK Lijst, 01-B-8-2, meerdere lijsten voetbalcompetitie (36). Zij verklaart onttrokken aan het verkeer: 1.00 STK Pistool, speelgoed niet van echt te onderscheiden (311), 1.00 STK Patroonhouder, SMITH & WESSON Luger S&B, inh. 10 patronen kaliber 9mm (312), 1.00 STK Patroonhouder, in garage Z.B.S.(313). Zij gelast de teruggave aan verdachte van: 1.00 STK Paspoort 1.00 STK Papier 1.00 STK Adresboek Kl:blauw 1.00 STK Papier 1 STK Paspoort 1.00 STK Papier 1.00 STK Bankafschrift 1.00 STK Map Kl:bruin 1.00 STK Papier 1.00 STK Map Kl:bruin 1.00 STK Papier 1.00 STK Agenda Kl:blauw 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Computer 1.00 STK Papier 1.00 STK Agenda Kl:zwart 1.00 STK Lijst 1.00 STK Ordner 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Ordner Kl:rood 1.00 STK Map Kl:rood 1.00 STK Ordner Kl:zwart 1.00 STK Ordner Kl:groen 1.00 STK Map Kl:rood 1.00 STK Map Kl:rood 1.00 STK Map Kl:rood 1.00 STK Ordner Kl:grijs 1.00 STK Papier 1.00 STK Dossier 1.00 STK Dossier 1.00 STK Ordner Kl:gr./bord 1.00 STK Papier 1.00 STK Ordner Kl:wit 1.00 STK Ordner Kl:wit 1.00 STK Ordner Kl:wit 1.00 STK Ordner Kl:grijs 1.00 STK Papier 1.00 STK Ordner Kl:geel 1.00 STK Ordner Kl:blauw 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Map Kl:geel 1.00 STK Ordner Kl:geel 1.00 STK Map Kl:bruin 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Bankafschrift 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Hennep 1.00 STK Notitie en memo 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 1.00 STK Papier 2.00 STK Kaart Dit vonnis is gewezen door mr. Röell, voorzitter, mrs. De Jong-Overtoom en Verpalen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers Ketting en De Koning en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 april 2001.