Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1094

Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-001098-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-001098-00 datum uitspraak 17 april 2001 tegenspraak Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 maart 2000 in de strafzaak onder parketnummer 13/129253-99 tegen R.M. K. De volledige tekst van dit arrest wordt door het hof slechts afgegeven aan de advocaat-generaal en de raadslieden van verdachte. In aan derden te verstrekken afschriften van het arrest zijn enkele passages over personen en zaken zwart gemaakt in het belang van een behoorlijke rechtspleging. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 13, 15 en 16 maart 2000 en in hoger beroep van 30 oktober, 23, 27 en 28 november en 22 december 2000 en 9, 12 en 23 januari en 3 april 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie aan dit arrest gehecht. De inhoud daarvan wordt hier overgeno-men. De gevoerde verweren Mr Van der Plas heeft in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit op de hieronder - kort weergegeven - uiteengezette gronden. Opzettelijke misleiding van de rechter en de verdediging, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Door diverse politie- en inlichtingendiensten is een ingewikkeld spel gespeeld om verdachte koste wat kost achter de tralies te krijgen. Aanleiding daartoe waren de openbaarmakingen van de commissie Kalsbeek en de berichtgeving daaromtrent in de media in relatie tot verdachte, in mei/juni 1999. De BVD/RID, die reeds vóór 1 september 1999 op de hoogte was van het feit dat zich een partij wapens in de woning aan de Nachtwachtlaan bevond, heeft in dit spel een centrale rol gespeeld. Met name uit de berichtgeving van verschillende journalisten, gebaseerd op informatie van verschillende anonieme bronnen uit het justitiële/defensie-apparaat, alsmede uit het koppelen van het onderhavige dossier aan het dossier van de Twister-zaak, volgt dat verdachte in een zorgvuldig door justitie dan wel inlichtingendiensten opgezette val is gelopen. Dat de wateroverlast aan de [adres] moedwillig is veroorzaakt is daarbij niet uit te sluiten. Ernstige strijd met het vertrouwensbeginsel, gezien de schending door de Staat van met verdachte gemaakte afspraken en het hiermee in levensgevaar brengen van verdachte. - Doorbreking van de beslotenheid van de zitting in eerste instantie terwijl deze in het belang van een goede rechtspleging nodig was geoordeeld, daarmee de hiervoor genoemde levensgevaarlijke situatie waarin verdachte zich bevond nog eens versterkend. Mr Bakker Schut heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit en heeft hiertoe - kort weergegeven - het volgende aangevoerd: De op 1 september 1999 in de woning aan de [adres] aangetroffen en in de tenlastelegging omschreven wapens zijn niet dezelfde wapens die verdachte in augustus 1999 tijdens zijn bezoek aan die woning in handen heeft gehad. Gezien de omstandigheden waaronder verdachte de wapens in handen heeft gehad kan niet gezegd worden dat in casu sprake is van ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie. Een en ander is door de raadslieden toegelicht in de zich bij de stukken bevindende pleitnotities, zoals door hen aan het hof overgelegd ter terechtzitting van 3 april 2001. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De verdediging heeft aangevoerd - kort gezegd - dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard - onder meer - omdat het de afspraken omtrent de geheimhouding van de hierna te noemen overeenkomst met verdachte in ernstige mate heeft geschon-den en daardoor het leven van verdachte in gevaar heeft gebracht. Het hof overweegt hieromtrent als volgt: De overeenkomst 1.1. In september/oktober 1998 is, nadat het openbaar ministerie verdachte hiervoor had benaderd, een overeenkomst gesloten met verdachte. De eerdere concepten van deze overeenkomst en de definitieve overeenkomst bevinden zich bij de (besloten) stukken van de zaak. Het hof zal zich niet begeven in de discussie hoe deze overeenkomst gekwalificeerd dient te worden, doch zal uitgaan van de inhoud van de overeenkomst zelf en hetgeen daarover door direct betrokkenen, als getuigen ter terechtzitting bij het hof gehoord, is verklaard. 1.2. Deze overeenkomst, waarvan de inhoud in officiële stukken inmiddels in essentie naar buiten is gebracht, zodat het hof thans geen reden meer ziet die inhoud geheim te houden, behelst onder meer het volgende: artikel 1 Het arrest van 29 oktober 1996 van het Hof te Amsterdam inzake K., bekrachtigd door de Hoge Raad der Nederlanden (...) zal niet worden ten uitvoer gelegd voordat het EHRM definitief heeft beslist over de door K. tegen laatst-vermeld arrest van de Hoge Raad ingediende bezwaren (...). De ondergetekende namens het O.M. verklaart nadrukkelijk door de Procureur-Generaal bij het Hof te zijn gemachtigd het vorenstaande overeen te komen. artikel 2 Tijdens de in art. 1 bedoelde opschorting van de executie zal K. geen misdrijven plegen. artikel 3 Indien het EHRM de bezwaren van K. afwijst of K. zijn bezwaren intrekt, zal K. zich niet onttrekken aan de hem opgelegde gevangenisstraf. artikel 4 1. K. zal een borgsom van f. 1.000.000,-- ter beschikking stellen van het O.M. tot meerdere zekerheid van de nakoming door K. van de in artt. 2 en 3 omschreven ver-plichtingen. 2. (...) artikel 5 1. Indien en voor zover K. in het kader van deze overeenkomst informatie aan het O.M. verstrekt, zal deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctiona-rissen, FIOD, etc. Het O.M. zal deze informatie doen verifiëren door de officier van justitie Teeven. Het O.M. garandeert K. terzake volledige en absolute geheimhouding. 2. Voorts zal de hiervoor bedoelde informatie op geen enkele wijze ten nadele van K. mogen worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins, noch zal deze informatie mogen worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleeg-de strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, e.e.a. met uitzonde-ring van informatie betreffende levensdelicten. artikel 6 K. is bereid om verder te onderhandelen met het O.M. teneinde, na verificatie van de informatie als bedoeld in art. 5, te bezien of en in hoeverre bedoelde informatie door het O.M. kan worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering van de in art. 1 bedoelde gevangenisstraf. artikel 7 Aan deze overeenkomst zal door geen van partijen op welke wijze dan ook enige openbaarheid worden gegeven. De commissie Kalsbeek 2.1. Begin juni 1999 is door de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (hierna te noemen de commissie Kalsbeek) haar eindrapport aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden en openbaar gemaakt. In Hoofdstuk 5 van dit rap-port, dat haar bijzondere bevindingen bevat, schrijft de commissie in para-graaf 5.5 onder de kop 'Afspraken met een crimineel' onder meer het volgende: "Een lid van het openbaar ministerie heeft een tiental gesprekken met een topcrimineel gevoerd, in aanwezigheid van zijn advocaten. Hij laat zich niet door anderen verge-zellen. Tijdens de eerste gesprekken zijn met de topcrimineel vergaande afspraken gemaakt over het niet vervol-gen voor feiten door hem in het verleden gepleegd, met uitzondering van levensdelicten en het voorlopig niet executeren van een door hem uit te zitten langdurige onherroepelijke gevangenisstraf. De topcrimineel wordt overigens door het betreffende lid van het openbaar ministerie aangemerkt als informant. Deze afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst waarvan de commissie heeft kennis genomen." 2.2. In een schriftelijke reactie op het vijfde hoofdstuk van het rapport van de commissie Kalsbeek, gedateerd 19 juni 1999 en gericht tot de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ontkende de Minister van Justitie het bestaan van de overeenkomst niet maar corrigeerde hij de op enkele punten inderdaad incorrecte weergave daarvan door de commissie. 2.3. Tijdens de behandeling in hoger beroep is uit een getuigenver-klaring van een hoge ambtenaar van het openbaar ministerie gebleken dat de commissie op de hoogte is gesteld van het bestaan van de overeenkomst en de inhoud daarvan door mr xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx. Deze getuige heeft onder meer verklaard: "Op de vraag hoe de overeenkomst naar buiten is gekomen antwoord ik het volgende. Ik heb van mevrouw Kalsbeek persoonlijk gehoord dat xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx xxxxxxxxxxx, bij de commissie Kalsbeek het hele verhaal op tafel had gelegd. Ik was daar niet blij mee. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx xxxx een pittig gesprek met De Wijkerslooth heeft gehad." 2.4. In een vertrouwelijke brief van de Minister van Justitie aan de raadslieden van verdachte, gedateerd 3 februari 2000, staat onder meer vermeld: "Het College van procureurs-generaal heeft mij desgevraagd medegedeeld over geen enkele concrete aanwijzing te beschikken dat de stelling dat er vanuit het OM over de overeenkomst gelekt zou zijn, juist zou zijn. (...) Ik concludeer dan ook dat artikel 7 van de overeenkomst niet is geschonden door het enkele feit dat een commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het kader van de vervulling van haar taak van de zijde van de minister van justitie vertrouwelijk kennis heeft gekregen van de overeenkomst. Dat wordt niet anders door het feit dat de commissie vervolgens heeft besloten om melding te maken van de overeenkomst." 2.5. Uit de samenhang van bovengenoemde getuigenverklaring en de brief van de Minister van Justitie van 3 februari 2000 leidt het hof af, dat (de voorzitter van) het College van Procureurs Generaal niet gelukkig was met xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx bij de commissie Kalsbeek melding had gemaakt van het bestaan van de overeenkomst. De voorzitter heeft immers een 'pittig gesprek' xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx. De minister is evenwel van oordeel - getuige zijn boven aangehaalde brief aan de raadslieden van verdachte - dat artikel 7 van de overeenkomst er niet aan in de weg stond om de commissie Kalsbeek in kennis te stellen van (de inhoud van) de overeenkomst. 2.6. Wat er zij van de precieze uitleg van artikel 7, uit het ver-handel-de ter terechtzitting is gebleken dat het de kennelijke bedoeling van partijen bij de overeenkomst was dat de overeenkomst niet 'op straat zou komen te liggen', dat wil zeggen dat aan de overeenkomst niet zodanige ruchtbaarheid zou worden gegeven dat de verdachte in het openbaar bekend zou komen te staan als iemand die het openbaar ministerie informatie ver-strekte over personen voor wie het belangstelling had. Niettemin is dit wat onmiddellijk na publicatie van het rapport van de commissie Kalsbeek gebeurde. Ten tijde van de publicatie van dit rapport verschenen diverse krantenberichten die melding maken van verdachte als degene met wie het openbaar ministerie de onderhavige overeenkomst heeft gesloten en zij doen dit op zodanige wijze dat diens identiteit voor een ieder zonder moeite is vast te stellen. Vast staat daarmee dat in elk geval na de openbaarmaking van het rapport van de commissie Kalsbeek de overeenkomst wel degelijk 'op straat lag', waardoor de veiligheid van verdachte, die immers sedertdien publiekelijk bekend stond als informant en topcrimineel, in ernstige mate in gevaar is gebracht. 2.7. Het hof is van oordeel dat dit door het openbaar ministerie via de commissie Kalsbeek naar buiten brengen van de inhoud van de overeenkomst een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte betekent, wat er ook zij van de eigen verantwoordelijkheid van de commissie Kalsbeek ten aanzien van de vertrouwelijkheid. Het openbaar ministerie had zich immers dienen te reali-seren dat het door aldus te handelen de veiligheid van ver-dachte in ernstige en onaanvaardbare mate in gevaar bracht. Stopzetten gesprekken 3.1. Na het kamerdebat op 29 juni 1999 naar aanleiding van het rapport van de commissie Kalsbeek heeft de Minister van Justitie op 7 oktober 1999 op daartoe gestelde vragen geantwoord: "In opdracht van het College van procureurs-generaal zijn, na het kamerdebat, geen gesprekken meer gevoerd tussen het Openbaar Ministerie en betrokkene (verdachte, hof)." 3.2. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat op 2 juli 1999 - derhalve na genoemd kamerdebat van 29 juni 1999 - nog een gesprek tussen mr Teeven en verdachte heeft plaatsgevonden en dat vervolgens - in verband met de vakantieperiode - een afspraak is gemaakt voor een volgend gesprek op 26 september 1999. Eerst enkele uren voor de arrestatie van verdachte op 15 september 1999 is aan mr Teeven meegedeeld dat hij de gesprekken met verdachte moest stoppen. Hem is tevoren nimmer te kennen gegeven door wie dan ook binnen de hiërarchische lijn van het openbaar ministerie dat de gesprekken met verdachte beëindigd moesten worden, zo heeft hij verklaard. 3.3. Het hof acht deze wijze van omgaan met de belangen van verdachte onzorgvuldig, nu verdachte op grond van het voortgaan van de gesprekken met mr Teeven in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat hij (nog steeds) het vertrouwen (en de bescherming) van het openbaar ministerie genoot, terwijl intussen in de politiek de indruk werd gewekt, dat alle contact met verdachte door het openbaar ministerie was verbroken. Geheimhouding op grond van artikel 5 4.1. Zoals onder 1.1. vermeld, is in artikel 5 lid 1 van de overeenkomst aan verdachte gegarandeerd dat de door verdachte aan het openbaar ministerie te verstrekken informatie op geen enkele wijze ter beschikking zou worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, etc. ('volledige en absolute geheimhouding'). 4.2. Tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het openbaar ministerie deze garantie van volledige en absolute geheimhouding op grove wijze heeft geschon-den door derden kennis te laten nemen van de inhoud van de gesprekken. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx 4.3. Het hof acht deze doelbewuste schending van de garantie tot geheimhouding zeer ernstig. Openstaande microfoon 5.1. In de media is uitvoerig aandacht besteed aan een incident dat zich ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg heeft voorgedaan. In het proces-verbaal van de met gesloten deuren gehouden terechtzitting van 13, 15 en 16 maart 2000 staat op pagina 6 vermeld: "De voorzitter deelt de verdachte mede, zakelijk weergegeven: De rechtbank verontschuldigt zich voor het incident van hedenmorgen waardoor de pers - door openstaande microfonen - in de perskamer kennis heeft kunnen nemen van hetgeen heeft plaatsgevonden achter gesloten deuren." Het hof gaat er op grond van deze mededeling van uit dat al hetgeen tijdens de besloten zitting is gezegd tot aan dit moment in de perskamer te horen is geweest, waarbij vooral de volgende passages van belang zijn: "De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven: De essentie van de gesloten behandeling is dat cliënt informant is. De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven: Nu de behandeling achter gesloten deuren plaatsvindt, ben ik vrij om te praten. (...) Ik zeg u dat als de overeenkomst niet naar buiten was gekomen, ik hier niet had gezeten. (...) Ik maakte aantekeningen voor de gesprekken met Teeven. Naar aanleiding van zijn vragen kon ik hem met behulp van de aantekeningen beantwoorden. Dat verschilde per gesprek. Ik heb ook voorwerpen voor hem meegenomen. (...) Als er iets gebeurde dan kwam dat ter sprake bij de eerstvolgende gelegenheid. Per gesprek stelden we een datum vast voor een volgende afspraak. (...) Er was een afspraak gemaakt voor 26 september 1999. Dat was in verband met vakanties laat, omdat het normaal een keer in de maand was. (...) Desgevraagd antwoord ik dat - ondanks dat de overeenkomst nu op straat ligt - openbare behandeling schadelijk zal zijn voor mijn eigen veiligheid. Als het uit mijn eigen mond komt is dat de kat op het spek binden. In het openbaar zal ik de overeenkomst ontkennen." 5.2. Het hof is van oordeel dat door deze openbaarwording van de hierboven geciteerde passages de veiligheid van verdachte in nog veel verder gaande mate in gevaar is gebracht, zodanig dat voor zijn leven moet worden gevreesd. Het is aannemelijk dat de duidelijke bevestiging van het bestaan van de overeenkomst door verdachte zelf de positie van verdachte in 'het milieu' onhoudbaar heeft gemaakt. Deze vrees van het hof wordt versterkt door de opmerking van de getuige Van Looijen, inspecteur van politie, ter terecht-zitting in hoger beroep van 22 december 2000, inhoudende: "Ik weet niet meer precies wanneer ik K. heb bezocht in de EBI te Vught. Dat was na de dood van Sam Klepper; dat kan begin november 2000 zijn geweest. Ik heb K. toen opgezocht om hem een mededeling te doen, te weten dat K. ook op een lijst stond om geliquideerd te worden. Deze informatie, die afkomstig is van meerdere bronnen, hebben we niet op betrouwbaarheid kunnen toetsen." 5.3. Hoewel de oorzaak van het openstaan van de microfoons niet is komen vast te staan - het hof gaat ervan uit dat dit per ongeluk is gebeurd - is het een omstandigheid waarmee in hoge mate rekening moet worden gehouden in het kader van de onderhavige straf-zaak tegen verdachte, immers het gaat hier om het in gevaar brengen van het leven van verdachte. Het incident zou bovendien niet zijn voorgevallen en, mag men aannemen, niet die gevolgen in de publiciteit hebben gehad, indien tussen verdachte en het openbaar ministerie niet een overeenkomst was gesloten waarvan de strekking voor de beoordeling van de tegen verdachte in de onderhavige strafzaak ingebrachte beschuldigingen van betekenis kon zijn en niet tevens deze overeenkomst door toedoen van ditzelfde openbaar ministerie publiekelijk bekend was geworden. Daarmee werd de bekendheid die de overeenkomst had gekregen een factor met de mogelijke rechtsgevolgen waarvan de rechter in deze strafzaak onmiddellijk en onontkoombaar is geconfronteerd. Slotsom 6.1. Al het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn (verdere) vervolging van verdachte. Het door het openbaar ministerie naar buiten brengen van de overeenkomst via de commissie Kalsbeek (2.7), de onzorgvuldig-heid in de berichtgeving rond het stopzetten van de gesprekken van het openbaar ministerie met verdachte (3.3), het doelbewust doorspelen van de inhoud van de gesprekken met verdachte, ondanks de absolute garantie van geheimhouding, aan der-den (4.3) en het - door het openstaan van microfoons - openbaar worden van hetgeen verdachte en zijn raadslieden hebben verklaard tijdens de terechtzitting met gesloten deuren in eerste aanleg (5.2 en 5.3) bijeen genomen, leveren een zodanige schending op van de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijk en behoorlijk strafproces, dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Niet kan worden volstaan met een lichtere sanctie als bijvoorbeeld matiging van een eventueel op te leggen straf. Het hof betrekt daarbij dat het uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet de overtuiging heeft gekregen dat verdachte bij de in een woning aangetroffen grote partij wapens, waarvan het voorhanden hebben hem is tenlaste-gelegd, op andere wijze betrokken was dan het op verzoek van een kennis nagaan of deze wapens ontladen waren en/of gevaar konden opleveren. Daarbij kan in het midden blijven of dit handelen hem werd ingegeven door de wens zijn kennis van dienst te zijn, door het verlangen in het kader van de gesloten overeenkomst informatie te vergaren ten behoeve van het openbaar ministerie, of door een mengeling van beide motieven. Tot de beslissing van het hof draagt tenslotte bij het belang van het vertrouwen dat iedere informant moet kunnen stellen in het openbaar ministerie. De overige verweren Gelet op de hierboven overwogen te nemen beslissing heeft verdachte geen belang meer bij de bespreking van de overige door hem gevoerde verweren. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de (verdere) vervolging van verdachte. Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs Van Hartingsveldt, Splinter-van Kan en Swart, in tegenwoordigheid van Peeperkorn als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 april 2001.