Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1162

Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/035063-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM MEERVOUDIGE STRAFKAMER tegenspraak parketnummer: 15/035063-00 volgnummer: 01 uitspraak: 19 april 2001 VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 en 5 april 2001 gewezen in de zaak tegen: [VERDACHTE], geboren op 1964 , wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Almere Binnen te Almere. 1. Telastelegging Aan de verdachte is telastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I (a, b en c) bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit. Voor zover in de bewezenverklaarde telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair telastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II (a, b en c) van dit vonnis die daarvan deel uitmaakt. Hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is telastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. De kwalificatie De bewezenverklaarde feiten leveren op: 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair (telkens): Medeplegen van moord. 5. De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot het onder 1 telastegelegde feit een beroep gedaan op noodweer. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld ter nood-zakelijke verdediging van zijn vriendin [betrokkene] tegen een ogenblikkelijke, weder-rechtelijke aanranding door het latere slachtoffer [slachtoffer], te weten het door laatstgenoemde met een vuurwapen bedreigen van [betrokkene]. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank acht aannemelijk geworden dat het latere slachtoffer [slachtoffer], zich gedurende zijn verblijf in Club Esther tegen enkele aanwezigen, onder wie verdachte en zijn vriendin [betrokkene], dreigend heeft uitgelaten. Ook acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op zeker moment een glas heeft gegooid in de richting van [betrokkene] en een vuurwapen op haar heeft gericht. Laatstgemeld handelen van [slachtoffer] (het richten van een vuurwapen) kan, mede in het licht van zijn overige gedragingen, worden aangemerkt als een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van [betrokkene]. Op zichzelf mocht verdachte [betrokkene] daar dan ook tegen verdedigen. Echter, de wijze waarop verdachte deze verdediging ter hand heeft genomen, te weten het [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd schieten, gaat de grenzen van hetgeen in de onderhavige situatie, gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, door een noodzakelijke verdediging was geboden verregaand te buiten. Van een rechtvaardigingsgrond voor het handelen van verdachte is dan ook geen sprake. De raadsman van verdachte heeft, voor zover het beroep op noodweer niet zou slagen, met betrekking tot het onder 1 telastegelegde feit, alsmede met betrekking tot de onder 2, 3 en 4 telastegelegde feiten, een beroep gedaan op noodweer-exces. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte door de bedreiging van zijn vriendin [betrokkene] in een zodanige hevige gemoedstoestand is geraakt, dat hij daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Dit heeft er onder andere toe geleid dat hij zijn afweerhandelingen heeft voort-gezet en verplaatst naar de slachtoffers, die hij allen met [slachtoffer] vereenzelvigde. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zoals hiervoor al is overwogen, is aannemelijk geworden dat in casu sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van [betrokkene] door het latere slachtoffer [slachtoffer], tegen welk gevaar verdachte [betrokkene] mocht ver-dedigen. Verdachte heeft deze verdediging ter hand genomen door van nabij te schieten op [slachtoffer] en [slachtoffer]. Zoals al eerder overwogen, heeft verdachte daarmee de grenzen van hetgeen door een noodzakelijke verdediging was geboden overschreden. De rechtbank wil aannemen dat dit excessieve handelen van verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging. De rechtbank acht evenwel niet aannemelijk geworden dat deze hevige gemoedsbeweging uitsluitend dan wel in overwegende mate haar oorzaak vond in de bedreiging door [slachtoffer]. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze gemoedsbeweging hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte, zoals geconstateerd door gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum. Zoals blijkt uit het door deze deskundigen opgemaakte, hierna nog nader te bespreken rapport en de daarop ter terechtzitting gegeven toelichting, brengt deze ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte onder meer mee dat hij onder bepaalde -spanningsvolle- omstandigheden volledig decompenseert. In dit licht bezien is eerdergemelde bedreiging door [slachtoffer] weliswaar aan te merken als één van de omstandigheden, waaronder zich bij verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft gemanifesteerd, maar kan deze niet worden aangemerkt als de (dieperliggende) oorzaak daarvan. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door verdachte is dan ook niet aan te merken als een onmid-dellijk gevolg van "een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt", als bedoeld in het tweede lid van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Het excessieve handelen van verdachte is derhalve niet met een beroep op voormelde bepaling verontschuldigbaar te achten. Dit geldt zowel voor het handelen van verdachte met betrekking tot het slachtoffer [slachtoffer] als voor het handelen van verdachte met betrekking tot de slachtoffers. De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De rechtbank acht -mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het beroep op noodweer en noodweer-exces is overwogen- niet aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van het begaan van de feiten onder zodanige druk stond dat niet van hem gevergd kon worden dat hij anders handelde dan hij heeft gedaan. Er zijn ook voor het overige geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De feiten en de verdachte zijn dus strafbaar. 6. De motivering van sancties en overige beslissingen 6.1. De straf en de maatregel Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting, en met name uit de omtrent verdachte opgemaakte rapportage van het Pieter Baan Centrum te Utrecht d.d. 13 november 2000 is gebleken. Bij de bepaling van de strafsoort en strafduur heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen. Verdachte heeft zich met zijn mededader schuldig gemaakt aan de meest ernstige misdrijven die ons strafrecht kent . Hij heeft samen met zijn mededader vier mannen, die in de kracht van hun leven waren, op laffe wijze vermoord. Aannemelijk is geworden dat tenminste één van de slachtoffers, na te zijn neergeschoten, nog enige tijd bij bewustzijn is geweest en derhalve -naar de rechtbank moet aannemen- heeft geleden. Het optreden van verdachte getuigt van een totaal gebrek aan respect voor het leven van anderen. Dit gebrek aan respect komt mede tot uitdrukking in de achteloze wijze waarop de slachtoffers uiteindelijk in de garage zijn achtergelaten, namelijk op een hoop gegooid. Door zijn handelwijze heeft verdachte onherstelbaar en onnoemelijk leed toegebracht aan de nabestaanden; immers vrouwen moeten verder leven zonder hun partner, kinderen zonder hun vader en ouders zonder hun kind. Ook de rechtsorde is door de onderhavige feiten, die in brede kring voor veel onrust en commotie hebben gezorgd, ernstig geschokt. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum stellen dat bij verdachte sprake is van een progressieve desintegratieve en defectueuze, in casu schizofrene ontwikkeling. Verdachte is in wezen een zeer trage, achterdochtige, innerlijk verbrokkelde en weinig energieke man. Hij tracht krampachtig de indrukken die hij opdoet te vangen in een schematisch militaristische vormgegeven voorstelling van de realiteit en is daarbij niet goed meer in staat om door middel van temporisatie herinneringen te groeperen en een zekere continuïteit van zijn bestaan te beleven. Volgens de deskundigen lijkt verdachtes stoornis relevant te zijn voor de setting waarin hij zich ten tijde van het telastegelegde bevond (stoornis-gerelateerd). Zij gaan uit van een situatie van toenemende spanning. Juist door begrip van verdachtes stoornis wordt duidelijk dat zijn neiging tot het ontwikkelen van grootheidsideeën slechts werd opgestuwd en in wezen voor verdachte eerder een aanzuigende werking dan een vermijdende had, terwijl anderzijds de mogelijkheid afnam om de situatie te kunnen blijven overzien. Verdachte - door de omstandigheden in psychiatrisch opzicht reeds ernstig gecorrumpeerd - is met een acute toename aan prikkels geconfronteerd en is vervolgens volledig gedecompenseerd. De deskundigen concluderen, dat verdachte ten tijde van het plegen van voormelde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen en dat verdachte ten tijde van het plegen van deze feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens dat deze feiten hem slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. Gelet op het feit dat verdachte zich vanuit de stoornis gemakkelijk weer in een soortgelijk milieu zal kunnen begeven teneinde een soortgelijke bewakingsfunctie te aanvaarden alsmede de kans dat zijn psychisch functioneren niet zonder meer zal verbeteren, wordt de kans op recidive van soortgelijke delicten als de telastegelegde feiten "niet onaannemelijk" geacht. Ter zitting hebben de deskundigen [deskundigen]aangegeven dat dit als " aannemelijk" dient te worden gelezen. Gelet op het vorenstaande rekent de rechtbank de bewezenverklaarde feiten in sterk verminderde mate aan verdachte toe. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verdachte al vele malen eerder wegens geweldsmisdrijven is veroordeeld en ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten pas enkele weken op vrije voeten was. Al het voorgaande in aanmerking genomen acht de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur op haar plaats. Daarnaast komt de rechtbank, gelet op het door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum beschreven herhalingsgevaar, tot het oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, eist dat verdachte ter beschikking wordt gesteld, met bevel tot verpleging van overheidswege. De rechtbank overweegt daarbij dat de maatregel wordt opgelegd ter zake van misdrijven, die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. 6.2. De vorderingen van de benadeelde partijen Ten aanzien van feit 1 primair: [betrokkene], echtgenote van wijlen [slachtoffer], heeft een vordering ingediend, groot Fl. 41.031,21, wegens kosten van de lijkbezorging. Van de gevorderde kosten van het Uitvaartcentrum Haarlem e.o., groot Fl. 8.526,69, blijkt niet dat die ten laste van [betrokkene] zijn gekomen, terwijl de kosten van een lamp en grafrechten, groot Fl. 500,00 respectievelijk Fl. 91,30, kennelijke dubbeltellingen zijn. De gevorderde kosten met betrekking tot de notaris en boekhouder, groot Fl. 518,18 respectievelijk Fl. 4.000,00 en Fl. 2.000,00 , zijn geen kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. In alle voornoemde onderdelen van de vordering dient [betrokkene] mitsdien niet ontvankelijk te worden verklaard. Voor het resterende gedeelte van Fl. 24.803,74 is de vordering toewijsbaar. De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op medeschuld van het latere slachtoffer [slachtoffer] en daarmede kennelijk bedoeld dat dit moet leiden tot een vermindering van de verplichting tot schadevergoeding. Voor de beantwoording van deze vraag moet de rechtbank allereerst beoordelen of en in welke mate het gedrag van [slachtoffer] - gelet op het bewezenverklaarde gedrag van verdachte - aan het ontstaan van de gevorderde schade heeft bijgedragen. Hoewel de rechtbank aanneemt dat er van de zijde van het latere slachtoffer [slachtoffer] op enig moment een dreiging is uitgegaan, kan naar haar oordeel niet worden gesteld dat dit gedrag zodanig is geweest dat de thans gevorderde schade een redelijkerwijs te voorzien gevolg van dat gedrag is geweest. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er gronden van billijkheid zouden zijn die tot matiging van de gevorderde schade zouden leiden. Het beroep van de raadsman wordt verworpen. Ten aanzien van feit 2 primair: [betrokkene], de vader van wijlen [slachtoffer], heeft een vordering, groot Fl. 39.865,27, ingediend wegens kosten van de lijkbezorging, waarvan de begrafenisverzekering een bedrag van Fl. 7.797,00 al reeds heeft voldaan. De gevorderde kosten met betrekking tot het eten na de begrafenis, volmacht erfenis, rouwdankkaarten en daarvoor ontvangen hulp, een lijst en diverse kosten, groot Fl. 1.000,00 respectievelijk Fl. 528,75, Fl. 1.542,28, Fl. 100,00 en Fl. 1.170,13, zijn geen kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. In alle voornoemde onderdelen van de vordering dient [betrokkene] mitsdien niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor het resterende gedeelte, groot Fl. 35.524,11 minus Fl. 7.797,00 (begrafenisverzekering), zijnde totaal Fl. 27.727,11 is de vordering toewijsbaar. Voor zover de raadsman van de verdachte ook ten aanzien van deze vordering geacht moet worden een beroep op vermindering van de verplichting tot schadevergoeding in verband met eigen schuld van het slachtoffer te hebben gedaan, wordt dat beroep afgewezen, aangezien er geen sprake is geweest van enig gedrag van [betrokkene] dat tot zijn overlijden en de daaruit voortvloeiende schade kan hebben geleid. Ten aanzien van feit 3 primair: Door mr. [advocaat] is namens [betrokkene], echtgenote van wijlen [slachtoffer], een vordering, groot Fl. 19.692,75, ingediend wegens kosten van de lijkbezorging. De gevorderde losten voor het mortuarium en het graf, groot Fl. 270,00 respectievelijk Fl. 2.875,00, zijn kennelijke dubbeltellingen en komen mitsdien niet voor vergoeding in aanmerking. In deze onderdelen van de vordering dient [betrokkene] mitsdien niet ontvankelijk te worden verklaard. Voor het resterende gedeelte, groot Fl. 16.547,75, is de vordering toewijsbaar. Voor zover de raadsman van de verdachte ook ten aanzien van deze vordering geacht moet worden een beroep op vermindering van de verplichting tot schadevergoeding in verband met eigen schuld van het slachtoffer te hebben gedaan, wordt dat beroep afgewezen, aangezien er geen sprake is geweest van enig gedrag van [slachtoffer] dat tot zijn overlijden en de daaruit voortvloeiende schade kan hebben geleid. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften Van toepassing zijn de artikelen 10, 27, 37a, 37b, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. 8. Beslissing De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair telastegelegde feiten zoals vermeld in bijlage II (a, b en c) van dit vonnis heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert de hierboven in rubriek 4. vermelde strafbare feiten op. Zij verklaart de verdachte hiervoor strafbaar. Zij veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van TIEN JAREN. Zij bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Zij gelast dat de verdachte tevens ter beschikking zal worden gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. Ten aanzien van feit 1 primair: Zij wijst toe de vordering van [betrokkene] tot een bedrag van Fl. 24.803,74. Zij veroordeelt verdachte tot betaling van Fl. 24.803,74 tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [betrokkene] voornoemd en veroordeelt verdachte in de kosten door [betrokkene] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken. Zij verklaart [betrokkene] voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk. Indien dit bedrag geheel of gedeeltelijk door de mededader is betaald, is de verdachte in zoverre bevrijd. Ten aanzien van feit 2 primair: Zij wijst toe de vordering van [betrokkene] tot een bedrag van Fl. 27.727,11. Zij veroordeelt verdachte tot betaling van Fl. 27.727,11 tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [betrokkene] voornoemd en veroordeelt verdachte in de kosten door [betrokkene] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken. Zij verklaart [betrokkene] voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk. Indien dit bedrag geheel of gedeeltelijk door de mededader is betaald, is de verdachte in zoverre bevrijd. Ten aanzien van feit 3 primair: Zij wijst toe de vordering van [betrokkene] tot een bedrag van Fl. 16.547,75. Zij veroordeelt verdachte tot betaling van Fl. 16.547,75 tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [betrokkene] voornoemd en veroordeelt verdachte in de kosten door [betrokkene] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken. Zij verklaart [betrokkene] voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk. Indien dit bedrag geheel of gedeeltelijk door de mededader is betaald, is de verdachte in zoverre bevrijd. Dit vonnis is gewezen door: mr. , voorzitter, mrs. , rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 april 2001.