Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2167

Datum uitspraak2001-05-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/00286
Statusgepubliceerd


Uitspraak

sw Gerechtshof Arnhem enkelvoudige belastingkamer nummer 99/00286 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : [X] te : [Z] verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar betreft : naheffingsaanslag en boetebeschikking motorrijtuigen-belasting betreffende het tijdvak 2 april 1997 tot en met 1 april 1998 nummer : [Y8] mondelinge behandeling : op 8 mei2001 te Arnhem waarbij verschenen : de Inspecteur waarbij niet verschenen : belanghebbende, die overeenkomstig de wet is opgeroepen gronden: 1. Belanghebbende heeft op 9 februari 1998 het motorrijtuig met kenteken [aa-11-bb] opgenomen in zijn bedrijfsvoorraad. Bij een controle is gebleken dat dit motorrijtuig zich op 1 april 1998 bevond op een braakliggend perceel aan de [a-straat te Z] zonder dat het was voorzien van handelaarskentekenplaten. 2. In geschil is of het motorrijtuig zich ten tijde van de controle op de weg bevond. 3. Onder ‘weg’ dient voor de toepassing van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 te worden verstaan elk voor openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten (artikel 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994). 4. De Inspecteur heeft onder overlegging van bewijsmiddelen aangevoerd dat het terrein waar het onderhavige motorrijtuig is aangetroffen betreft een vrijelijk te betreden perceel dat in eigendom is bij de gemeente [Z]. Volgens het door de Inspecteur overgelegde rapport d.d. 18 maart 1999 inzake een onderzoek naar het terrein zetten veel autohandelaren hier hun voertuigen te koop en wordt er door bezoekers van het [b]-stadion en stadsgangers vrijelijk geparkeerd. Het Hof ziet geen reden aan de juistheid van deze weergave te twijfelen. 5. Een zodanig terrein heeft te gelden als een weg zoals hiervoor bij 3. beschreven. 6. Nu gezien het voorgaande met het motorrijtuig gebruik van de weg is gemaakt zonder dat daarbij is voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling heeft de Inspecteur terecht de bestreden naheffingsaanslag vastgesteld. Het is het hof niet gebleken dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. 7. De boete is overeenkomstig de wettelijke bepalingen opgelegd en past op zichzelf bij het onderhavige verzuim. 8. De wisseling van stukken is afgesloten met een brief van de griffier van 23 april 1999 aan belanghebbende waarbij hem een afschrift van het vertoogschrift is toegezonden. Nadien was de zaak rijp voor het houden van een mondelinge behandeling. 9. De onderhavige zaak is ingedeeld voor behandeling in enkelvoudige kamer en - zowel feitelijk als juridisch - eenvoudig van aard. De boete bedraagt ƒ 816,-. 10. Bij de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop sedert de oplegging van de boete nog als een redelijke termijn is aan te merken dient gelet te worden op de procesgang in zijn geheel maar ook op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk. Vanaf het opleggen van de boete tot de dag waarop de zaak ter zitting is behandeld zijn bijna 30 maanden verstreken. Sedert het zittingsrijp worden van de zaak is een aaneengesloten periode van ruim 24 maanden verstreken zonder dat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden of andere vorderingen zijn gemaakt. Bijzondere omstandigheden die het hiervoor aangeduide tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden. Het feit dat de zaak zolang op behandeling heeft moeten wachten is slechts te verklaren uit het grote aanbod van zaken bij het Hof. In deze zaak is dan ook sprake van een zodanig lange procesgang en een zodanig lange periode waarin geen voortgang is gemaakt, dat de redelijke termijn is overschreden binnen welke op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154) over de juistheid van de boete had moeten worden beslist. 11. De afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving en anderzijds het belang dat belanghebbende heeft bij het verval van de boete nadat bedoelde redelijke termijn is overschreden leidt, gelet op hetgeen onder 9. is overwogen, het tijdsverloop en de betrekkelijk geringe ernst van het feit, tot de slotsom dat het bedrag van de boete moet worden verminderd tot ƒ 612,-. slotsom: Het beroep is gedeeltelijk gegrond. proceskosten: Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op ƒ 710,-. Nu aan belanghebbende ter zake van het onderhavige beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten betaald te worden aan de griffier van dit Hof. beslissing: Het Gerechtshof: vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover deze betreft de genomen boetebeschikking; vernietigt deze beschikking en vermindert de daarbij opgelegde boete tot ¦ 612,-; bevestigt de uitspraak voor het overige; gelast de Inspecteur het griffierecht van ¦ 45,- aan belanghebbende te vergoeden; veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 710,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van dit Hof. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2001 door mr. drs. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (A.W.M. van der Waerden) (F.J.P.M. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 mei 2001 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.