Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2316

Datum uitspraak2001-06-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/038284-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer : 16/038284-97 Datum uitspraak : 26 juni 2001 Tegenspraak Verkort vonnis G/T: Ja V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: Verdachte Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 juni 2001. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 4. ten laste gelegde feit ter terechtzitting toegestaan. Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. 2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De verdachte heeft ter terechtzitting de volgende verweren gevoerd: 1.Op 3 december 1997, datum onderzoek ten kantore van Vanilla Services B.V.en Vanilla B.V. i.o., bestond onvoldoende redelijk vermoeden van schuld. Naar de mening van de verdachte had derhalve geen strafrechtelijk onderzoek gestart mogen worden en dient het openbaar ministerie dan ook primair niet ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dient het na 3 december 1997 verkregene als onrechtmatig verkregen bewijs te worden uitgesloten. 2. Het onderzoek ten kantore van Vanilla Services B.V en Vanilla B.V. i.o. d.d. 3 december 1997 is aan te merken als datum waaraan de vervolgingsverwachting kon worden ontleend. Sindsdien zijn 3 jaar en 6 maanden verstreken, hetgeen leidt tot schending van de redelijke termijn ex. art. 6 EVRM, waarvan de sanctie geen andere kan zijn dan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. 3. De beslissing van het openbaar ministerie om verdachte te vervolgen, maar andere deelnemers aan de Vanilla-organisatie niet, is naar de mening van verdachte gelegen in redenen van pragmatische aard. Dit houdt in dat de vervolging van verdachte in feite plaats vindt op willekeurige basis dan wel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en derhalve dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Ten aanzien van het verweer onder 1: De stelling van de verdachte dat geen strafrechtelijk onderzoek mag worden ingesteld zonder dat sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, vindt -daargelaten òf toen sprake was van een verdenking als in dat artikel bedoeld- geen steun in het recht. Ten aanzien van het verweer onder 2: Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld (NJ 2000,721). De rechtbank merkt de datum van huiszoeking bij verdachte, te weten 17 december 1997, aan als een zodanige handeling. Sindsdien zijn tot op heden 3 jaren en 6 maanden verstreken. De rechtbank vindt dit een op het eerste gezicht verontrustend lange periode. Als uitgangspunt heeft in het algemeen te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan kan sprake zijn als de redelijkheid van de duur van een strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden, hoewel enerzijds de omvang van de zaak en het aantal betrokkenen alsmede het ontbreken van een deugdelijke administratie noopten tot een langdurig opsporingsonderzoek, doch anderzijds geringe voortvarendheid is betracht in zowel het opsporingsonderzoek als bij het aanbrengen van de zaak, mede gelet op het verstrijken van meer dan 1 jaar tussen het insturen van het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar en het aanbrengen van de zaak op zitting. De overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel te leiden tot strafvermindering en niet tot niet-ontvankelijkverklaring. Daarvoor is slechts in uitzonderingsgevallen plaats, waarvan in deze zaak geen sprake is. De rechtbank verwerpt derhalve ook dit verweer van de verdachte. Ten aanzien van het verweer onder 3: Het enkele feit dat het openbaar ministerie de andere leidinggevenden tot op heden niet heeft vervolgd, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. 3. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1. primair bewezenverklaarde: Het overtreden van een voorschrift vastgesteld bij artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen, opzettelijk gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 2. primair bewezenverklaarde: Het opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 3. primair bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift vastgesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 4. bewezenverklaarde: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 5. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - Verdachte is als landendirecteur van de Vanilla-organisatie gedurende meer dan twee jaar onderdeel geweest van een grotere internationale groep van rechtspersonen en natuurlijke personen die samen de beweging Vanilla vormden. De rechtbank merkt deze beweging aan als een criminele organisatie. De Vanilla-beweging had geen ander doel dan het exploiteren van het goudaccumulatieplan - naar het oordeel van de rechtbank een piramidespel in de zin van de Wet op de kansspelen - en andere activiteiten die tot doel hadden grote sommen geld bij het publiek los te krijgen. De rechtbank let daarbij in het bijzonder op de omstandigheid dat verdachte tezamen met de andere landendirecteuren de gezamenlijke verantwoording had voor de commerciële activiteiten in Nederland. - Verdachte heeft door zijn activiteiten bijgedragen aan het toebrengen van een omvangrijke financiële schade aan veel mensen in Nederland. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 26 maart 2001, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor het plegen van een strafbaar feit met justitie in aanraking is geweest. De rechtbank houdt bij de bepaling van de op te leggen straf voorts rekening met de omstandigheid dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals hierboven onder 2. is weergegeven. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. 7. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen is de op te leggen straf gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51, 57, 225 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 1, 2, 3 en 6 van de Wet op de economische delicten en op de artikelen 1a en 31 van de Wet op de kansspelen. 8. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 2 maanden. Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mrs. E.F. Bueno, C.J.H.G. Bronzwaer en J.R. Krol, bijgestaan door mr. J.J.M. Uitermark als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 juni 2001