Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3121

Datum uitspraak2001-08-01
Datum gepubliceerd2001-08-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/007033-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG meervoudige kamer voor strafzaken Parketnummer:12/007033-00 Datum uitspraak: 1 augustus 2001 Tegenspraak V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen: (verdachte), geboren op (geboortedatum + -plaats), wonende te (woonplaats), ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. M.C. van der Want, advocaat te Zierikzee. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 juli 2001. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F. van Es en van hetgeen door en/of namens de verdachte naar voren is gebracht. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden alsmede dat hem de rijbevoegdheid zal worden ontzegd voor een tijd van 5 jaren, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit vonnis gevoegd. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat: hij op of omstreeks 17 juli 2000 in de gemeente Schouwen-Duiveland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een (personen)auto, daarmede rijdende over de weg, de Nieuwe Koolweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend een motorrijtuig te besturen na het gebruik van alcoholhoudende drank, en/of gekomen op die weg ter hoogte van een in die weg gelegen bocht naar rechts (welke bocht middels bord J2 van bijlage 1 van het RVV 1990 - tijdig - werd aangegeven), een andere personenauto in te (gaan) halen en/of zich (daarbij) te begeven op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte en vervolgens, in plaats van zijn voertuig na die (inhaal)manoeuvre (weer) tijdig naar de het voor hem bestemde weggedeelte te sturen, op die voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weghelft te blijven rijden, terwijl een ander motorrijtuig uit tegengestelde richting reeds (dicht) was genaderd, waarbij hij, verdachte, met zijn voertuig is gebotst, althans aangereden, tegen dat andere motorrijtuig, waardoor (een) ander(en) (genaamd slachtoffer 1 en slachtoffer 2) werd(en) gedood, en/of slachtoffer 3 zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken (onder)been en een gebroken arm, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier bewezen is verklaard, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. Ten aanzien van het bewezenverklaarde rijden onder invloed van alcoholhoudende drank overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende. Verdachte stelt dat hij doorgaans niet meer dan twee glazen bier dronk als hij aansluitend met zijn auto ging rijden en veronderstelt dat hij ook in de nacht van 16 op 17 juli 2000 niet meer dan twee glazen bier zal hebben gedronken. Ter terechtzitting heeft verdachte een verklaring doen overleggen waarin vrienden van verdachte verklaren dat getuige Abrahams tegenover hen heeft verklaard dat zij niet meer wist of en hoeveel verdachte had gedronken op de avond van het ongeval en dat zij op die avond met een nuchtere verdachte gesproken heeft. De rechtbank is van oordeel dat verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8 eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank komt tot dat oordeel allereerst op grond van de verklaringen van twee getuigen. Zij verklaren dat verdachte tussen ongeveer middernacht en twee uur 6 a 8 glazen bier heeft gedronken, respectievelijk dat verdachte regelmatig een glas bier dronk in die tijd. Bovendien verklaren beiden dat verdachte kennelijk voor middernacht al alcoholhoudende drank genuttigd had. Daarbij komt dat sprake is van onverklaarbare handelingen van verdachte. Uit het technisch onderzoek komt naar voren dat verdachte geen enkele poging heeft ondernomen uit te wijken of te remmen toen er een tegenligger kwam. Ook toen het tegemoetrijdende voertuig dicht was genaderd heeft verdachte in het geheel niets gedaan om de fatale aanrijding te voorkomen. Voor het op de voor hem linker weghelft blijven rijden bestond geen noodzaak. Uit verklaringen van de al genoemde getuigen blijkt dat er ruimte genoeg was om weer terug te gaan naar de "eigen" weghelft. Direct na het ongeval is aan verdachte medische hulp verleend. Twee van de hulpverleners hebben verklaard dat verdachtes adem naar het gebruik van alcoholhoudende drank rook. Beiden hebben dat onafhankelijk van elkaar waargenomen en verklaard. Gelet op de verklaringen van getuigen, het korte tijdsverloop tussen het gebruik van alcoholhoudende drank waarover getuigen verklaren en het ongeval en het onverklaarbare rijgedrag van verdachte dat leidde tot de botsing is de rechtbank van oordeel dat verdachte beduidend meer dan twee glazen bier moet hebben gedronken alvorens te gaan rijden en in ieder geval onder zodanige invloed van alcohol was dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten tijde van het veroorzaken van het ongeval verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8 eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie(s) Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende: - de ernst van het feit en de omstandigheden, waaronder dit is begaan; - de persoon van de verdachte. Voor wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden, waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte is een bijzondere manoeuvre gaan uitvoeren (inhalen) zonder daarbij die oplettendheid in acht te nemen die van een behoorlijke verkeersdeelnemer in een dergelijk geval mag worden verwacht. Hij heeft zichzelf door het gebruik van alcohol bovendien in de situatie gebracht dat zijn vermogen om tijdig en adequaat te reageren was verminderd. Ten gevolge van het daardoor veroorzaakte ongeval zijn twee personen overleden en is - buiten verdachte zelf - één persoon zwaar gewond geraakt. Artikel 6 Wegenverkeerswet (WVW) beschermt in het bijzonder het belang van het menselijk leven alsmede dat van de lichamelijke gezondheid en integriteit van het lichaam. In algemene zin beschermt het de verkeersveiligheid. Gewijzigd inzicht van de wetgever heeft ertoe geleid dat het strafmaximum per 3 juli 1998 aanmerkelijk is verhoogd. Voor dood door schuld als gevolg van rijden onder invloed (artikel 8 lid 1 WVW) is dat maximum opgetrokken van 3 naar 9 jaar gevangenisstraf. De rechtbank houdt met dat gewijzigd inzicht van de wetgever rekening. Genoemde wijziging was ten tijde van het ongeval ruim 2 jaar een feit. Op basis van de gewijzigde wetgeving waren toen ook reeds andere, vergelijkbare, zaken berecht. In die zaken zijn onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd van aanmerkelijke duur. Aan verdachte kon derhalve in voldoende mate bekend zijn dat het onder invloed veroorzaken van een ongeval met fatale afloop kan leiden tot het opleggen van (langdurige) gevangenisstraf. Daarbij komt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van alcohol de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. Voor verdachte in het bijzonder geldt nog dat hij in de uren voorafgaand aan het ongeval door getuige 3 erop geattendeerd is dat hij beter geen alcohol kon drinken omdat hij nog moest rijden. Ondanks dit alles is verdachte achter het stuur gaan zitten. Het leed dat veroorzaakt is door het ongeval is bijzonder groot. De familie van de beide dodelijke slachtoffers staat voor de schier onmogelijke taak het verlies van hun verwant een plaats te geven in hun leven. De verwerking van dat verlies wordt in bijzondere mate bemoeilijkt door het gegeven dat de veroorzaker van het ongeval onder invloed heeft gereden. Een dergelijke oorzaak kan immers zo eenvoudig voorkomen worden door niet te drinken. Het voorgaande in onderling verband bezien maakt dat de rechtbank verdachte het ongeval en de gevolgen daarvan ernstig aanrekent. De raadsman van verdachte heeft nog aangevoerd dat verdachte het ongeval niet opzettelijk heeft veroorzaakt en artikel 6 WVW opzet ook niet vereist. Dat moge juist zijn, maar is geen reden om verdachte het ongeval en de gevolgen daarvan minder ernstig aan te rekenen dan de rechtbank nu doet. De rechtbank doet de beoordeling van de mate van schuld van verdachte namelijk plaats vinden op basis van het gegeven dat het om een schulddelict gaat en niet een opzetdelict en zij neemt bij de vaststelling van de mate van schuld niet tot uitgangspunt dat verdachte het ongeval expres heeft veroorzaakt. Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatie- register d.d. 9 november 2000; - het psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 14 maart 2001, opgesteld door J. van Borssum Waalkes, psychiater te Breda en vast gerechtelijk deskundige; - het aanvullend psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 27 maart 2001, opgesteld door J. van Borrsum Waalkes, psychiater te Breda en vast gerechtelijk deskundige; - de brief betreffende verdachte d.d. 3 mei 2001, van de Stichting Revalidatiegeneeskunde Zeeland, opgesteld en ondertekend door J.E. van der Kaay, revalidatie-arts; - het voorlichtingsrapport betreffende verdachte d.d. 17 juli 2001 van de Stichting Reclassering Nederland, arrondissement Middelburg. Door het ongeval dat verdachte heeft veroorzaakt is hij zelf ook ernstig gewond geraakt. Verdachte is in verband met zijn multi-trauma langdurig opgenomen op de afdeling traumatologie in een academisch ziekenhuis en aansluitend heeft hij lange tijd doorgebracht in revalidatiecentra. Hij ondervindt nu nog de gevolgen van de botsing en is beperkt in zijn functioneren door de gevolgen van het bij het ongeval opgelopen letsel. Verdachte is niet in staat geheel zelfstandig te functioneren en is weer bij zijn ouders gaan wonen. Ook is hij inmiddels volledig arbeidsongeschikt verklaard. Naast deze fysieke gevolgen van de gebeurtenissen op 17 juli 2000 heeft verdachte blijkens de informatie van verscheidene artsen ook op sociaal-emotioneel vlak hinder van de gevolgen van het ongeval. De rechtbank houdt bij haar beslissing voorts rekening met het feit dat verdachte zal moeten leven met de wetenschap dat door zijn toedoen twee personen, waaronder zijn beste vriend, het leven hebben gelaten. Deze last zal ongetwijfeld zwaar op hem drukken. De rechtbank houdt voorts rekening met het feit dat verdachte niet eerder werd veroordeeld ter zake van verkeersdelicten. Het voorgaande in onderling verband bezien maakt dat in beginsel een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. Een werkstraf komt niet in aanmerking omdat het maximum aantal uren dat opgelegd kan worden onvoldoende recht doet aan de ernst van het aan verdachte gemaakte verwijt en de gevolgen van het ongeval. Voor elektronisch toezicht geldt hetzelfde. Tot het ondergaan van gevangenisstraf moet verdachte in staat geacht worden nu de daaromtrent geraadpleegde deskundige Van Borssum Waalkes in die zin heeft gerapporteerd en overigens niet is gebleken van belemmeringen daarvoor. Naast gevangenisstraf acht de rechtbank de maatregel van ontzegging van de rijbevoegdheid passend. Verdachtes rijgedrag heeft blijk gegeven van een zodanig ernstig gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef als verkeersdeelnemer dat een langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid daardoor gerechtvaardigd wordt. Toepasselijke wettelijke voorschriften De rechtbank heeft gelet op de artikelen 55 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Zij bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Zij verklaart de verdachte te dier zake strafbaar. Zij veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden. Zij veroordeelt de verdachte wegens het bewezenverklaarde feit voorts tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 (vijf) jaren. Zij bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde voor het tijdstip waarop deze uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van genoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter, mrs. M.P. Meeuwisse en D. Verboom, rechters, in tegenwoordigheid van J.J.J. Schols, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 augustus 2001.