Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3295

Datum uitspraak2001-10-09
Datum gepubliceerd2001-10-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03255/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr. Fokkens Nr. 3255/00 Zitting 5 juni 2001 Conclusie inzake: [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is op 10 april 2000 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod en wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 2. Namens verdachte heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, een middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het beroep heeft verworpen waarin werd aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Gelet op het bepaalde in art. 9 Sv (oud) zou de betreffende, in het arrondissement 's-Hertogenbosch benoemde, officier van justitie niet bevoegd zijn geweest verdachte te vervolgen in het arrondissement Maastricht. 4. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe - voor zover hier van belang - als volgt overwogen: Ingevolge het bepaalde bij artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en op de rechtspositie van de rechterlijke ambtenaren zijn de officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de andere arrondissementsparketten. Aan de daardoor toegekende bevoegdheid kan niet afdoen, dat de officier van justitie op grond van artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering - zoals dat artikel destijds luidde - belast is met de vervolging van strafbare feiten, waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst kennis neemt. Indien hij in een ander arrondissement optreedt, treedt hij daar namelijk, op grond van zijn plaatsvervangerschap, op als officier van justitie van het betreffende arrondissementsparket. Hij is alsdan, te weten: met betrekking tot en voor de duur van een bepaalde werkzaamheid, de officier van justitie als bedoeld in evengenoemd wetsartikel. 5. Ten tijde van de terechtzittingen in eerste aanleg, luidde art. 9 Sv als volgt: De officier van justitie is belast met de vervolging van die strafbare feiten, waarvan de rechtbank, waarbij hij is geplaatst, of de kantongerechten binnen het rechtsgebied van de rechtbank, kennis nemen. 6. Toentertijd was eveneens van belang, art. 4, vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten: "De officieren van justitie zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten." 7. Inmiddels is deze bepaling, overgebracht naar art. 136, vijfde lid, RO en wijst het ook op het ingestelde landelijk parket. Deze bepaling luidt als volgt: De officieren van justitie bij een arrondissementsrechtbank zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten en bij het landelijk parket. 8. Art. 4, vijfde lid, Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten was toegevoegd bij Wet van 4 februari 1994, Stb. 81. De Minister van Justitie lichtte dit voorschrift als volgt toe: "Overeenkomstig de reeds voor de leden van de zittende magistratuur geldende regeling wordt voorgesteld de officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie te doen zijn bij de overige arrondissementsparketten. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de dringende wens van het openbaar ministerie om tot landelijk bevoegde officieren van justitie te komen." (Kamerstukken II 1993-1994, 23 223, nr. 7 (Nota van wijziging), blz. 14) 9. De regels voor de leden van de zittende magistratuur, waarnaar de minister verwijst, betreffen in het bijzonder art. 3, derde lid; art. 4 derde lid en art. 5, derde lid, Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten waarin - kort gezegd - het plaatsvervangerschap van rechtswege is neergelegd. Deze regeling is destijds als volgt toegelicht: Zoals in het algemene deel reeds is vermeld is het, onder meer met het oog op een soepele invoering van administratieve sectoren bij alle rechtbanken maar ook meer in het algemeen om tot een flexibele en daardoor efficiëntere inzet van de beschikbare capaciteit te komen, gewenst dat de leden van een rechtbank () van rechtswege rechter-plaatsvervanger in alle andere rechtbanken zijn. (Kamerstukken II 1990-1991, 21 967, nr. 3 (MvT) blz. 18) 10. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat de Memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten, geen enkel woord wijdt aan de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie. Uit dit stilzwijgen zou volgen dat de wetgever niet in een dergelijke bevoegdheid heeft (willen) voorzien. Aldus miskent de steller van het middel dat het betreffende voorschrift en de landelijke bevoegdheid is ingevoegd bij de Nota van wijziging en daarin ook is toegelicht. Deze toelichting weerlegt tevens de stelling dat art. 4, vijfde lid, Samenstelling van de burgerlijke gerechten, slechts een rang regelt. 11. De landelijke bevoegdheid van een officier van justitie past daarenboven in het doel van de reorganisatie van het OM - vide de Wet van 19 april 1999, Stb. 1999, 194 - dat het OM als één organisatie wordt geconstrueerd die als eenheid kan en gaat functioneren (Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3 (MvT) blz. 2; Kamerstukken I 1998-1999, nr. 46a (MvA) blz. 2). 12. In de toelichting op het middel wijst de steller van het middel voorts op literatuur waaruit zou volgen dat de officier van justitie géén landelijke bevoegdheid toekomt. Allereerst betreft dat het volgende citaat uit Corstens, Handboek: "De relatieve competentieverdeling ter zake van de vervolging is duidelijk geregeld. De officier van justitie is belast met de vervolging van die strafbare feiten waarvan zijn rechtbank of een kantongerecht binnen zijn arrondissement kennis neemt (art. 9 Sv). Hij is dus relatief competent als zijn rechtbank of kantongerecht relatief competent is. Daar er vaak verscheidene relatief competente gerechten in eerste aanleg zijn, zijn er ook vaak even zovele relatief competente officieren van justitie." (tweede druk 1995, blz. 173-174) 13. In de meest recente druk van dit Handboek schrijft Corstens evenwel het volgende: "De relatieve competentieverdeling van de officier van justitie is voor de opsporing in de artt. () en voor de vervolging in art. 9 leden 1 en 2 geregeld. Die regeling is intussen achterhaald door de in de Wet RO opgenomen figuur van het plaatsvervangerschap van rechtswege." (derde druk 1999, blz. 177) 14. Voor wat betreft de bewerking door Reijntjes van Minkenhofs De Nederlandse Strafvordering, wijs ik op een vergelijkbaar verschil tussen de druk waaruit de steller van het middel citeert en de meest recente, in 1999 verschenen achtste druk. Daarin schrijft Reijntjes onder meer het volgende: De officieren van justitie bij het landelijk parket zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de arrondissementsparketten (art. 137 vijfde lid RO); zij kunnen daarom bij alle rechtbanken en kantongerechten optreden. Overigens zijn ook de andere officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier bij de andere arrondissementsparketten dan dat, waarbij zij zijn aangesteld, en bij het landelijke parket (art. 136 vijfde lid RO). (Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering, achtste druk 1999, blz. 45) 15. Van de literatuur die in de toelichting op het middel wordt gegeven, resteert het commentaar van Barels op art. 9 Sv waarin zij de bevoegdheid van een officier van justitie uitdrukkelijk verbindt aan zijn "eigen arrondissement". De OvJ is belast met de vervolging van strafbare feiten in zijn eigen arrondissement. Een OvJ benoemt in het arrondissement Groningen is dus niet bevoegd een strafbaar feit bijvoorbeeld voor de rechtbank te Utrecht te vervolgen. (Barels 1999, (T&C Sv), art. 9, aant. 1) 16. Dit commentaar lijkt mij niet geheel juist, nu art. 136, vijfde lid, RO ertoe strekt dat een officier van justitie niet langer een geheel "eigen" arrondissement heeft maar landelijk bevoegd is. Deze bevoegdheid onderkent Franken wel in zijn commentaar bij art. 148 Sv: De OvJ dient zich ingevolge art. 146 lid 1 bij de uitvoering van deze taak (opsporingstaak, JWF) in eerste instantie te beperken tot het grondgebied van het arrondissement waarbij hij is aangesteld. Volgens de art. 136 lid 5 en 137 lid 5 RO zijn de OvJ's echter van rechtswege plaatsvervangend OvJ bij de parketten waar zij niet primair werkzaam zijn. Aldus zijn zij wel bevoegd over het gehele land hun werkzaamheden te verrichten. (Franken 1999, (T&C Sv), art. 148 Sv, aant. 1) 17. In de toelichting op het middel wordt overigens nog gewezen op hetgeen Minkenhof zou vermelden over art. 59d RO en de daarin neergelegde mogelijkheid van de Minister van Justitie om personen tot plaatsvervangend officier van justitie te benoemen. Deze inmiddels vervallen bepaling (Stb. 1999, 194 en Stb. 1999, 198), had geen betrekking op plaatsvervangerschap van rechtswege maar op officieren van justitie in opleiding en die daarom plaatsvervangend officier van justitie zijn (Kamerstukken II 1969-1970, 10 808, nr. 3 MvT, blz. 18; anders: M.M.A. Straatman-Selij & H.P. Ruysink, 'Plaatsvervangend OvJ is geen OvJ', Advocatenblad 1999, blz. 736-737). Om dezelfde reden doet de beperking die art. 5 WRRA stelt aan de duur van de werkzaamheden van plaatsvervangende officieren van justitie, geen afbreuk aan de landelijke bevoegdheid van de plaatsvervanger van rechtswege. 18. Is art. 9 Sv nu een dode letter indien art. 136, vijfde lid, RO een landelijke bevoegdheid van een officier van justitie met zich meebrengt, zoals is betoogd door H.P. Ruysink & M.M.A. Straatman-Selij, 'Officier van justitie niet landelijk bevoegd tot vervolging', Advocatenblad 1999, blz. 201-202? Art. 9 heeft naast art. 10 Sv betekenis: terwijl art. 10 Sv de opsporingsbevoegd regelt, betreft art. 9 Sv de vervolgingsbevoegdheid. In samenhang met art. 136, vijfde lid, RO volgt uit art. 9 Sv dat een officier van justitie bij elk arrondissementsparket vervolgingsbevoegd is. Van een discrepantie is dan ook geen sprake (anders: W. Wedzinga & H.D. Wolswijk, 'Geen landelijke bevoegdheid', Advocatenblad 1999, blz. 737). 19. Tot slot wijs ik nog op HR 5 september 2000, nr. 4006D rov. 2 waarin uw Raad heeft aangenomen dat het betreffende dwangbevel ex art. 575 Sv was uitgevaardigd door de daartoe bevoegde officier van justitie. Het dwangbevel was uitgevaardigd door de officier van justitie te Leeuwarden "ten deze handelend als (plaatsvervangend) Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch". Bij de beoordeling van de bevoegdheid van de officier van justitie wees Uw Raad op art. 4, vijfde lid, Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten, dat gold ten tijde van het uitvaardigen van het betreffende dwangbevel en ten tijde van de uitspraak van Uw Raad was vervat in art. 136, vijfde lid, RO (HR 5 november 1996, DD 97.066; vgl. HR 16 september 1996, NJ 1997, 332 rov. 3.4.). 20. Het middel faalt. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

9 oktober 2001 Strafkamer nr. 03255/00 ACH/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 april 2000, nummer 20/001492-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Amerswiel/Toorenburgh" te Heerhugowaard. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 10 mei 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 en onder 3B tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 3A "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen waarin werd aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de desbetreffende, in het arrondissement 's-Hertogenbosch benoemde officier van justitie ingevolge art. 9 Sv (oud) niet bevoegd zou zijn geweest de verdachte te vervolgen in het arrondissement Maastricht. 3.2. Het Hof heeft ten aanzien van bovenbedoeld verweer als volgt overwogen: "(...) Het Hof is van oordeel dat de officier van justitie, werkzaam bij het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch bevoegd is in het Arrondissement Maastricht ambtshandelingen te verrichten. Ingevolge het bepaalde bij artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en op de rechtspositie van de rechterlijke ambtenaren zijn de officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de andere arrondissementsparketten. Aan de daardoor toegekende bevoegdheid kan niet afdoen, dat de officier van justitie op grond van artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering - zoals dat artikel destijds luidde - belast is met de vervolging van strafbare feiten, waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst kennis neemt. Indien hij in een ander arrondissement optreedt, treedt hij daar namelijk, op grond van zijn plaatsvervangerschap, op als officier van justitie van het betreffende arrondissementsparket. Hij is alsdan, te weten: met betrekking tot en voor de duur van een bepaalde werkzaamheid, de officier van justitie als bedoeld in evengenoemd wetsartikel. Het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging wordt derhalve verworpen". 3.3. Het door het Hof verworpen verweer betreft blijkens de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt, een of meer vervolgingsbeslissingen die moeten zijn genomen tussen 13 juni 1996 en 15 december 1998, onderscheidenlijk de vroegste in de tenlastelegging genoemde pleegdatum en de datum van de eerste terechtzitting van de Rechtbank. 3.4. In het onder 3.3 aangeduide tijdvak luidde art. 9 Sv als volgt: "De officier van justitie is belast met de vervolging van die strafbare feiten, waarvan de rechtbank, waarbij hij is geplaatst, of de kantongerechten binnen het rechtsgebied van de rechtbank, kennis nemen". Toentertijd luidde art. 4, vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten als volgt: "De officieren van justitie zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten". Laatstgenoemde bepaling was toegevoegd bij Wet van 4 februari 1994, Stb. 1994, 81, in werking getreden op 1 april 1994. Dit voorschrift werd als volgt toegelicht: "Overeenkomstig de reeds voor de leden van de zittende magistratuur geldende regeling wordt voorgesteld de officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie te doen zijn bij de overige arrondissementsparketten. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de dringende wens van het openbaar ministerie om tot landelijk bevoegde officieren van justitie te komen". (Kamerstukken II 1993-1994, 23 223, nr. 7 (Nota van wijziging), blz. 14). De regels voor de leden van de zittende magistratuur, waarnaar de Minister verwijst, betreffen in het bijzonder art. 3, derde lid, art. 4, derde lid en art. 5, derde lid van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten waarin - kort gezegd - het plaatsvervangerschap van rechtswege is neergelegd. Deze regeling is destijds als volgt toegelicht: "Zoals in het algemene deel reeds is vermeld is het, onder meer met het oog op een soepele invoering van administratieve sectoren bij alle rechtbanken maar ook meer in het algemeen om tot een flexibele en daardoor efficiëntere inzet van de beschikbare capaciteit te komen, gewenst dat de leden van een rechtbank (...) van rechtswege rechter-plaat-vervanger in alle andere rechtbanken zijn". (Kamerstukken II 1990-1991, 21 967, nr. 3 (MvT) blz. 18) 3.5. Het hiervoor onder 3.4 weergegeven art. 4, vijfde lid, Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten laat, gelet op de eveneens hiervoor onder 3.4 weergegeven passage uit een nota van wijziging, geen andere uitleg toe dan dat vanaf 1 april 1994 de officieren van justitie op grond van de hun door de wet toegekende hoedanigheid van plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten ook bevoegd waren tot vervolging van strafbare feiten bij andere rechtbanken dan die waarbij zij waren aangesteld. Het oordeel van het Hof is dus juist. 3.6. Het middel faalt derhalve. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 oktober 2001.