Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD1446

Datum uitspraak2001-08-29
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/150146-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/150146-00 Datum uitspraak: 29 augustus 2001 Tegenspraak Na aanhouding onbepaalde tijd: verschenen VONNIS van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [Naam verdachte], geboren te [plaats] op [datum], wonende te [woonplaats], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam] te [plaats]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 augustus 2001. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder voornoemd parketnummer. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1a tot en met 1j). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie, mr. Klunder, heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 primair (medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd) ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest. NIET BEWEZEN Het onder 3 primair ten laste gelegde (medeplegen c.q. medeplichtigheid tot doodslag) is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het overigens ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als hierna vermeld. 1. hij in de periode van 15 april 2000 tot en met 20 juni 2000, te Rotterdam en/of elders in Nederland en/of Belgie tezamen en in vereniging met anderen, zestig personen van Chinese nationaliteit, wier personalia vermeld worden op de op bijgevoegde en van deze tenlastelegging deel uitmakende bijlage II, uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot België en het verblijven in België en Nederland en die personen daartoe uit winstbejag gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat de toegang van die personen tot België en dat verblijf van die personen in België en Nederland wederrechtelijk was, immers hebben hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededaders tezamen en in vereniging, daartoe, -een truck en een oplegger en een koelcontainer (“reefer”) mede ten behoeve van het vervoer van die personen gekocht althans aangeschaft en -een loods gehuurd en -een (dek)lading tomaten gekocht en -een laadbrief voor vervoer van tomaten vervalst en -die personen gedurende één of meer dagen en/of nachten onderdak verschaft en -die personen vanaf hun verblijfplaats in Nederland opgehaald en -die personen naar/in die loods gebracht en -die personen in die koelcontainer (“reefer”) laten stappen en -die personen (in die koelcontainer/reefer) van Rotterdam naar Zeebrugge in België vervoerd. 2. hij in of omstreeks de periode van 10 april 2000 tot en met 20 juni 2000, te Rotterdam en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, welke organisatie bestond uit (onder meer) de natuurlijke personen: [namen van negen medeverdachten] en welke misdrijven bestonden uit het (telkens) een of meer personen uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot België en het verblijven in Nederland en België en het aan één of meer personen daartoe uit winstbejag gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen verschaffen, terwijl die organisatie en verdachte en een of meer andere deelnemers aan die organisatie wisten of ernstige reden hadden te vermoeden dat de toegang van die personen tot België en dat verblijf van die personen in Nederland en België wederrechtelijk is, telkens als bedoeld in artikel 197 a eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, en het plegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van dit vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. 3. dat verdachte in de periode 1 mei 2000 tot en met 19 juni 2000, te Rotterdam en/of elders in Nederland en/of in Groot Brittannie, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, aanmerkelijk nalatig achtenvijftig personen wier personalia vermeld worden op de op bijgevoegde en van deze tenlastelegging deel uitmakende bijlage III, -hebben ondergebracht in een koelcontainer (“reefer”) die was voorzien van een luik, maar die overigens nagenoeg luchtdicht was en -de toegangsdeuren van die koelcontainer (“reefer”) van buiten hebben afgesloten en afgesloten gehouden en -(vervolgens) die bovengenoemde achtenvijftig personen in die (afgesloten) koelcontainer (“reefer”) met een truck vanuit Rotterdam naar Zeebrugge in België hebben vervoerd en -in Zeebrugge (België) die truck met achtenvijftig personen in de (afgesloten) koelcontainer (“reefer”) hebben ingescheept op een veerboot en -het luik van die koelcontainer (“reefer”) hebben gesloten en -die bovengenoemde achtenvijftig personen, (telkens) gedurende meerdere uren althans gedurende geruime tijd in die aldus afgesloten koelcontainer hebben opgesloten en opgesloten gehouden en -die koelcontainer niet hebben voorzien van adequate voorzieningen ten behoeve van de noodzakelijke aanvoer van voldoende verse lucht/ zuurstof -zulks terwijl die koelcontainer (“reefer”) te klein was en (aldus) te weinig zuurstof kon blijven bevatten voor die bovengenoemde achtenvijftig personen, en -een zodanige situatie hebben geschapen voor die bovengenoemde achtenvijftig personen, dat zij in die koelcontainer over onvoldoende zuurstof konden blijven beschikken en onvoldoende konden (blijven) ademen waardoor het mede aan verdachtes schuld te wijten is geweest dat die achtenvijftig personen in die koelcontainer (“reefer”) te weinig zuurstof hebben gekregen en teveel kooldioxide (CO2) hebben ingeademd en tengevolge daarvan zijn gestikt althans overleden. Bijlage II [namen 60 personen] Bijlage III [namen 58 personen] Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. De rechtbank stelt vast, dat de bijlagen kennelijk abusievelijk zijn voorzien van de naam en het parketnummer van de eerder veroordeelde medeverdachte [naam medeverdachte]. De rechtbank leest hier verbeterd de naam van verdachte en opgemeld parketnummer. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN Ten aanzien van feit 3 (tevens toelichting op de vrijspraak van feit 3 primair) Voorwaardelijk opzet Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte opzettelijk heeft gehandeld komt de rechtbank tot de bevinding dat er geen sprake is van opzet in primaire zin. Het is niet de bedoeling geweest van verdachte dat het gevolg van de dood van 58 Chinezen zich zou voordoen. De rechtbank heeft zich vervolgens beraden op de mogelijkheid dat er sprake zou zijn van voorwaardelijk opzet. De criteria die de rechtbank bij deze afweging heeft gebruikt zijn ontleend aan de samenvatting die mr. Jörg, A.G. bij de Hoge Raad in zijn conclusie voor HR 22 september 1998, NJ 1998, 911, geeft omtrent het leerstuk van voorwaardelijk opzet. Voor voorwaardelijk opzet is ten eerste een kenniselement vereist: de dader moet zich van de mogelijkheid van het intreden van het gevolg bewust zijn geweest (Porsche-arrest, HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199). Het zich bewust behoren te zijn of het redelijkerwijs kunnen begrijpen, eigen aan schuld in de zin van onachtzaamheid, is niet voldoende, zij het dat voorwaardelijk opzet bij gelegenheid normatief wordt ingekleurd (Zie HR 8 juli 1992, NJ 1993, 13), namelijk wanneer een gevolg zó voor de hand ligt dat aangenomen moet worden dat de verdachten - handelend als zij doen - willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg hebben aanvaard (Cf. A.A.G. Peters, Opzet en schuld in het strafrecht, 1966, p. 134.) De bijzondere omstandigheden van een geval geven de rechter de mogelijkheid het voorwaardelijk opzet uit andere gegevens dan de verklaring van verdachte af te leiden. Vervolgens moet de mogelijkheid van verwezenlijking van het delictsverbod niet denkbeeldig, maar reëel zijn, in de zin dat de kans aanmerkelijk is - hetgeen een enger criterium is (dus minder gevallen toelaat) dan de voorheen door de Hoge Raad wel aanvaarde formulering van de "geenszins (als) denkbeeldig (te verwaarlozen) kans". Tenslotte geldt voor voorwaardelijk opzet een wilsvereiste: de dader moet die kans willens en wetens (of bewust) hebben aanvaard, voor lief of op de koop toe hebben genomen. Alleen het zich bewust zijn van de mogelijkheid (dus voldoen aan het kennisvereiste) is onvoldoende. (Zie ook P.J.H.M. Brouns, Opzet in het wetboek van strafrecht, 1988, p. 225; HR DD 96.199.). Bij de beoordeling of in het licht van een aldus opgevat begrip van voorwaardelijk opzet verdachte met een dergelijk opzet heeft gehandeld dient te worden vastgesteld of verdachte (a.) kennis droeg van de mogelijke dodelijke gevolgen voor betrokkenen, of (b.) het gevolge voor de hand liggend was, dan wel (c.) dat daarop een aanmerkelijk kans bestond en of (d.) verdachte die mogelijke gevolgen blijkens zijn handelen heeft aanvaard. (a.)- Verdachte was aanwezig in de loods op 17 juni 2000 toen aandacht werd besteed aan de zuurstoftoevoer in de koelcontainer door werkzaamheden te verrichten tot het vergroten van een luik. Voorts heeft verdachte op 17 juni 2000 met de medeverdachte N. gesproken, die als chauffeur betrokken was bij het mislukken van een mensensmokkeltransport op 4 april 2000. Bij dat transport hadden illegalen in de koelruimte van een oplegger last gekregen van zuurstofgebrek waarna zij door te slaan tegen de wand van die koelruimte de aandacht hadden gewekt. Verdachte heeft met de medeverdachte [N.] gesproken over dit mislukte transport. Op grond van deze omstandigheid concludeert de rechtbank dat verdachte zich heeft gerealiseerd dat een dergelijk transport verstikkingsgevaar oplevert voor de mensen in de koelcontainer tijdens het transport van 18 juni 2000. (b.)- Verdachte wist voorts dat het een zeer warme dag was. Om 19.00 uur zou het die dag nog 28 graden Celsius zijn te Zeebrugge. Verdachte wist dat de container met een aanzienlijk aantal mensen geruime tijd op een zeer warme dag goeddeels gesloten zou blijven. Hiermee staat echter niet vast dat het gevolg van verstikking voor de hand liggend was; indien het luik niet langdurig gesloten zou zijn geweest, is tenminste onzeker of de fatale gevolgen zouden zijn ingetreden. (c.)- De vraag of de kans aanmerkelijk was dat de fatale gevolgen zouden intreden hangt samen met de waarschijnlijkheid dat het luik gedurende enige uren gesloten zou blijven. Aannemelijk is, dat verdachte heeft begrepen dat bij het oprijden van de ferry en uren later bij het afrijden daarvan het luik van de container gesloten zou zijn. Van afspraken of instructies richting de chauffeur inhoudende dat het luik tijdens de overtocht geopend zou moeten zijn is niets gebleken. De kans dat de chauffeur zou vergeten het luik te openen of dat hij in een afweging van risico’s de kans op betrapping -een kans die immers zou kunnen worden vergroot door verrichtingen aan het luik van de container tijdens de vaart van de ferry- wilde minimaliseren en hij daarom het luik niet meer opende is niet ondenkbaar. De aanmerkelijkheid van de kans heeft door deze omstandigheden mede een subjectief karakter. (d.) Verdachte droeg kennis van de mogelijke gevolgen. Hij heeft het in zijn macht gehad de kans van de mogelijke kwade gevolgen te vermijden of te verkleinen, zowel door af te zien mee te werken aan het transport. Hij draagt een grote verantwoordelijkheid doordat hij een groot deel van de mensen heeft gebracht naar de loods waar de mensen in de container zouden stappen. Hij heeft ruimschoots gelegenheid gehad de condities waaronder het vervoer zou gaan plaatsvinden te overdenken. Anderzijds moet wel worden aangenomen, dat verdachte in geen geval de dood van deze mensen heeft gewild. Op grond van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank uiteindelijk tot het oordeel dat verdachte niet welbewust een aanmerkelijke kans heeft aanvaard op de dood van een of meer van de gesmokkelde mensen. Derhalve wordt verdachte vrijgesproken van het primair als opzettelijke doodslag tenlastegelegde. Nu de opzet op het gevolg, de dood van een of meer mensen in de container, bij verdachte ontbreekt, acht de rechtbank ook de medeplichtigheid bij opzettelijke doodslag niet bewezen. Bewuste schuld Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van bewuste schuld gaat de rechtbank uit van dezelfde feitelijke vaststellingen als hiervoor bij de bespreking van het voorwaardelijk opzet zijn aangegeven. Gezien het feit dat verdachte de mogelijkheid van het intreden van de dood van gesmokkelde mensen wel heeft moeten voorzien en op aanmerkelijk nalatige wijze met die mogelijke gevolgen is omgegaan, is er naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van bewuste schuld van verdachte ten aanzien van de dood van 58 Chinese mensen. TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING EN DE KWALIFICATIE Ten aanzien van feit 1: Artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht Art. 197a, eerste lid, Sr luidt ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als volgt: "Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie." Art 197 a, derde lid, SR luidt: “Indien het feit wordt begaan door een persoon (…) in vereniging wordt begaan door meerdere personen wordt een gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie”. Art. 197a Sr is in het Wetboek van Strafrecht gevoegd bij de Wet van 24 februari 1993, Stb. 141, zulks ter uitvoering van de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controle van de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145), verder: de Uitvoeringsovereenkomst. De wettekst is laatstelijk gewijzigd bij Wet van 7 oktober 1996, Stb. 505, in werking getreden op 15 november 1996. Art. 27, eerste lid, van de aangehaalde Uitvoeringsovereenkomst houdt in: "De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich ertoe te voorzien in passende sancties jegens eenieder die een vreemdeling uit winstbejag helpt of poogt te helpen het grondgebied van een der Overeenkomstsluitende Partijen binnen te komen of aldaar te verblijven, zulks in strijd met de wetgeving van deze Partij betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen." Gelet op het vorenstaande kan niet als juist worden aanvaard de stelling - die geen steun vindt in de tekst van art. 197a Sr en in strijd is met hetgeen kennelijk de bedoeling is geweest van de partijen bij de Uitvoeringsovereenkomst en van de wetgever - dat niet op grond van art. 197a Sr zouden kunnen worden gestraft zij die, zonder de betrokkene behulpzaam te zijn geweest bij het verschaffen van toegang tot Nederland, hem behulpzaam zijn bij zijn wederrechtelijk verblijf in Nederland (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 142, nr. 8, blz. 9). Daaraan doet zeker in casu niet af dat in de wetsgeschiedenis sprake is van het tegengaan van de activiteiten van "Schlepperorganisationen". Het bestanddeel "behulpzaam zijn bij" moet in art. 197a Sr, zoals ook uit de wetsgeschiedenis blijkt, in overeenkomstige zin worden uitgelegd als in art. 48 Sr. Het gaat er voorzover hier van belang dus om of de betrokkene het (verder) verblijf in Nederland of de andere relevante landen van de vreemdeling in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. Verblijven is naar het oordeel van de rechtbank fysiek aanwezig zijn. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, personen die wederrechtelijk in Nederland aanwezig waren, in Nederland onder meer heeft vervoerd. Deze personen waren derhalve toen fysiek aanwezig in Nederland. Dit dient te worden gekwalificeerd als het behulpzaam zijn bij het verblijf van die personen in Nederland, als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. Het vorenstaande geldt eveneens voor het verblijf in België. Extern juridisch onderzoek naar het begrip “verblijf” in de Uitvoeringsovereenkomst acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet nodig. Bij de laatste wijziging van artikel 197 a Wetboek van Strafrecht is in de Nota naar aanleiding van het verslag door de Minister van Justitie gesteld dat indien er sprake is van “doorsluizen” naar niet Schengenlanden voor de strafbaarheid bepalend is of de toegang of het verblijf in Nederland onrechtmatig is (TK 1995-1996, 24 269, nr. 5 p. 11). Het doet daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake of de desbetreffende persoon naar een ander Schengen-land wordt vervoerd of daarbuiten. Voorzover niet uit de bewijsmiddelen zou blijken dat de vreemdelingen wederrechtelijk in Nederland verbleven, leidt de rechtbank deze wederrechtelijkheid af uit de gebleken modus operandi en het feit dat ten aanzien van de administratief gecontroleerde vreemdelingen is gebleken dat deze personen geen legale verblijfstitel in Nederland bleken te hebben. Bij de laatste wijziging van artikel 197 a Wetboek van Strafrecht is in de Nota naar aanleiding van het verslag door de Minister van Justitie gesteld, dat voor het vaststellen van winstbejag niet nodig is om objectieve verrijking aan te tonen. Het gaat om het vaststellen van de bedoeling van de verdachte: had hij de bedoeling om aan zijn handeling geld te verdienen? Deze bedoeling kan worden afgeleid uit objectieve omstandigheden (TK 1995-1996, 24 269, nr. 5 p. 11). De rechtbank overweegt dat in casu niet ook maar enigszins aannemelijk is geworden, dat verdachte handelde uit ideële motieven. Het verweer dat er geen sprake zou zijn van winstbejag wordt overigens weerlegd door de bewijsmiddelen. Ten aanzien van feit 2: Artikel 140 Wetboek van Strafrecht Van een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is sprake in geval van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen (HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442). De gestructureerdheid van het samenwerkingsverband kan blijken uit een zekere taakverdeling tussen de deelnemers; de duurzaamheid kan blijken uit het gedurende enige tijd successievelijk verrichten van dezelfde soort gedragingen in hetzelfde samenwerkingsverband. Van het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht deelnemen is sprake als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk (HR 18 november 1997, NJ 1998, 225). Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte bij de smokkel van personen al dan niet rechtstreeks samenwerkte met verschillende personen, waaronder negen medeverdachten. Zes medeverdachten werkten reeds sedert 1 september 1999 volgens een vast patroon samen. Vanaf 10 april 2000 werden verdachte en de anderen bij de criminele organisatie betrokken. Er was een vaste taakverdeling die er als volgt uitzag. De leiders zorgden voor de toevoer van de te smokkelen vreemdelingen. Zij organiseerden de wijze van transport en betrokken anderen bij de organisatie voor de verdere uitvoering. Twee andere medeverdachten reden met een vrachtwagen met daarin verborgen de vreemdelingen naar en op de ferry voor het Verenigd Koninkrijk. De leiders zorgden gezamenlijk voor het benodigde geld en betaalden de medeverdachten. Een medeverdachte moest in Groot-Brittannië worden gebeld zodra de vrachtwagen aan boord ging in Zeebruggen en de douane in Dover was gepasseerd. Een andere medeverdachte zorgde er vervolgens voor dat de vreemdelingen in Groot-Brittannië bij advocatenkantoren terecht kwamen teneinde een asielprocedure te starten. Vanaf april 2000 werden de andere medeverdachten bij het transport betrokken, waarbij zij zorgden voor voorzieningen teneinde het transport plaats te kunnen laten vinden, zoals het verzorgen van de (dek)lading tomaten, de huur van een loods en het regelen van de koelcontainer. Verdachte heeft bij het transport van 18 op 19 juni 2000 er onder meer zorg voor gedragen dat de Chinezen van hun verblijfplaats in Nederland met een bestelbus in/naar de loods zijn gebracht, waarna de Chinezen in de loods in de koelcontainer zijn gestapt. Voor dat transport werd gebruik gemaakt van een vervalst geschrift. De gedragingen van verdachte droegen rechtstreeks bij aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie: het uit winstbejag bevorderen en/of gemakkelijk maken van het verschaffen van de toegang tot België en het verblijf in Nederland en België van personen die daar wederrechtelijk verbleven alsmede het plegen van valsheid in geschrift. Gelet op bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van deelname van verdachte aan een criminele organisatie. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten leveren op: 1. Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland en het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen en hem daartoe uit winstbejag gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, strafbaar gesteld bij artikel 197a, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 197a, eerste lid van dat Wetboek, meermalen gepleegd. 2. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. 3. Subsidiair: Medeplegen van het aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, strafbaar gesteld bij artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 47 van dat Wetboek, meermalen gepleegd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAFFEN De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Geen maat van straf kan recht doen aan de dood van de 58 Chinese slachtoffers en het leed dat hun nabestaanden is aangedaan. De rechtbank rekent de verdachte de fatale afloop zwaar aan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen, dat bij verdachte geen sprake is geweest van opzet gericht op de dood van deze slachtoffers, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Hoewel tussen voorwaardelijk opzet met betrekking tot de dood en dood door schuld slechts een kleine nuance ligt, heeft deze nuance verstrekkende gevolgen voor de strafoplegging gegeven het wettelijk maximum ten aanzien van de strafmaat voor dood door schuld in het commune strafrecht. Verdachte is schuldig aan het medeplegen van dood door schuld van deze 58 personen. Verdachte heeft 60 Chinezen op een warme dag, in een kleine container zonder adequate zuurstof- en koelvoorziening laten vervoeren. Dergelijk vervoer van mensen dient als mensonwaardig en gevaarlijk te worden aangemerkt en heeft geresulteerd in de dood van 58 Chinezen. Verdachte is voorts, in georganiseerd verband, meerdere vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel voor Nederland behulpzaam geweest bij het verschaffen van de toegang tot België en hun verblijf in Nederland en België. Dat deze vreemdelingen geen geldige verblijfstitel hadden wist verdachte. Zijn hulp bestond in het bijzonder uit het vervoeren van de vreemdelingen in Nederland naar de loods waar de koelcontainer stond. Naast vorenstaand bijzonder ernstig feit heeft verdachte met deze mensensmokkel het beleid van de Nederlandse overheid met betrekking tot illegaal verblijf ondermijnd. Bij mensensmokkel worden bovendien mensen die, om wat voor reden ook, hun land willen verlaten, op illegale wijze naar een veelal westers land getransporteerd. De smokkelaars maken daarbij misbruik van de schrijnende situatie waarin deze personen zich veelal bevinden en van hun afhankelijkheid, door voor het transport uit winstbejag heel veel geld te vragen. Verdachte heeft zijn diensten verleend om daarmee zelf extra inkomen te verwerven. Aldus is door hem uit winstbejag gehandeld. Het handelen uit winstbejag vergroot het risico dat de belangen van de illegale vreemdelingen -in het bijzonder dat van een menswaardige behandeling- ondergeschikt worden gemaakt aan het behalen van winst. De bewezen verklaarde feiten zijn ernstig. Op dergelijk handelen kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank heeft in het nadeel van verdachte meegewogen dat hij eerder is veroordeeld. In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met de proceshouding van verdachte en het feit dat de rol van verdachte in de criminele organisatie beperkt was. De rechtbank houdt voorts in enigszins matigende zin rekening met het feit, dat het verwijt inzake de criminele organisatie in belangrijke mate samenvalt met het bewezenverklaarde feit onder 1. Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat na te noemen straf passend en geboden is. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: ·verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit onder 3 primair heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; ·verklaart bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; ·verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; ·stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; ·verklaart de verdachte ter zake van deze feiten strafbaar; ·veroordeelt de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie (3) jaar en zes (6) maanden; ·beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Silvis, voorzitter, en mrs. Stolwerk en Franken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Hamburger, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 augustus 2001