Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3496

Datum uitspraak2001-08-27
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/01866
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Vijfde enkelvoudige belastingkamer nummer 99/01866 U i t s p r a a k op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting Apeldoorn op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de het bedrag van de door hem op aangifte voldane motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 6 juni 1997 tot en met 5 juni 1999. 1. Aangifte en bezwaar 1.1. Belanghebbende heeft op 28 juni 1999 een bedrag van f 1.874,- aan motorrijtuigenbelasting op aangifte voldaan over voornoemd tijdvak. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 12 juli 1999 het bezwaar afgewezen. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 10 augustus 1999. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 7 augustus 2001 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur]. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. Op 19 december 1994 is belanghebbende door tenaamstelling op het postkantoor van het kentekenbewijs in het kentekenregister geregistreerd als houder van het motorrijtuig met kenteken [AA-11-BB], merk Volkswagen. Op het kentekenbewijs is een ‘B’ vermeld, welke letter staat voor: bestelauto. Deel I van het kentekenbewijs vermeldt als datum 6 december 1991. 3.2. Op grond van het bepaalde bij de Wet van 16 december 1993, Stb. 673, is op het motorrijtuig van belanghebbende vanaf 1 januari 1994 voor de heffing van motorrijtuigenbelasting het tarief voor personenauto’s van toepassing. 3.3. De Belastingdienst heeft aan belanghebbende steeds rekeningen motorrijtuigenbelasting gezonden naar het tarief voor bestelauto’s. 3.4. In een brief van 5 februari 1999 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld, dat bij een administratieve controle is gebleken dat het motorrijtuig van belanghebbende niet voldoet aan de eisen voor het bestelautotarief en dat hij voornemens is voortaan rekeningen motorrijtuigenbelasting naar het tarief voor personenauto’s toe te zenden. Tevens wordt aangekondigd dat belanghebbende alsnog over een periode van twee jaar het verschil tussen het tarief voor personenauto’s en bestelauto’s moet bijbetalen. 3.5. De rekening motorrijtuigenbelasting over voormeld tijdvak is gedagtekend 16 april 1999 en, zoals hiervoor weergegeven, door belanghebbende betaald. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur terecht over voormeld tijdvak de belasting van belanghebbende heeft geheven. 4.2. Het standpunt van belanghebbende - zakelijke weergegeven - luidt : Na aankoop van zijn motorrijtuig en na de wetswijziging ‘eisen te stellen aan bestelauto’s’ heeft hij enkele malen contact opgenomen met het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting (hierna: CBM) inzake de toepassing van het tarief in zijn geval. Daarbij is hem evenzovele malen meegedeeld dat zijn auto door het CBM correct werd belast. Na een verlaging van de belasting heeft hij wederom geïnformeerd. De in dat contact toen aangekondigde correctie heeft nimmer plaatsgehad. Toen hij informeerde bij de RDW in Veendam gaf men hem gelijk. Hij heeft met het CBM telefonisch contact gehad, onder andere met mevrouw […]. Hij is van mening dat hij, hoewel hij een leek is op het gebied van belastingen, van zijn kant al het mogelijke heeft gedaan om de Belastingdienst opmerkzaam te maken op de onjuistheid van het voor zijn motorrijtuig in rekening gebrachte belastingtarief. Door het onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst moet hij nu alsnog met terugwerkende kracht belasting bijbetalen. Hij acht dat niet redelijk. 4.3. Het standpunt van de Inspecteur - zakelijk weergegeven - luidt: Door een foutieve verwerking bij de RDW wordt in een reeks van gevallen in het kentekenregister ten onrechte in plaats van de ‘P’ van personenauto een ‘B’ van bestelauto geplaatst. De RDW heeft aan het CBM doorgegeven dat deze fout systematisch wordt gemaakt. Echter omdat het voor het CBM onmogelijk is onderscheid te maken tussen een systeemfout en een daadwerkelijke verandering aan een motorrijtuig is het CBM voor het motorrijtuig van belanghebbende periodieke rekeningen motorrijtuigenbelasting blijven aanmaken naar het tarief voor bestelauto’s. In dit geval is de heffing achteraf van belasting beperkt tot twee jaar. Hij is van mening dat de fiscus de weinig betaalde belasting alsnog kan heffen en dat belanghebbende door de handelwijze van het CBM niet is benadeeld. Hij kan niet nagaan of juist is wat belanghebbende stelt dat hij meerdere malen met het CBM over deze materie telefonisch contact heeft gehad. Het is mogelijk dat de persoon die belanghebbende noemt op het CBM telefonische inlichtingen verstrekt. Het is hem bekend dat er verschillen zijn in registraties tussen de RDW en het CBM en dat dit niet voor iedereen duidelijk is. 4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en teruggaaf van het door hem op aangifte voldane bedrag. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Blijkens artikel 14 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) is de motorrijtuigenbelasting een belasting die op aangifte moet worden voldaan. 5.2. In artikel 17, eerste lid, van de Wet is nader ingevuld wat voor de heffing van motorrijtuigenbelasting wordt verstaan onder het doen van aangifte, te weten de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs. In lid 2 van dit artikel wordt voorts als het doen van een aanvullende aangifte aangemerkt: een aanvraag om aanpassing van het kentekenbewijs aan een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger of lager wordt. 5.3. Artikel 17 van de Wet voorziet niet in een verplichting voor de belastingplichtige om bij wijziging van de wet, waardoor van rechtswege voor het motorrijtuig een andere tariefcategorie - in dit geval de wijziging van categorie B naar categorie P - geldt, daarvan aanvullende aangifte te doen. 5.4. In het onderhavige geval heeft belanghebbende na de aanschaf van het motorrijtuig het kentekenbewijs op het postkantoor op zijn naam laten stellen. Aan het motorrijtuig zelf is geen verandering aangebracht die belanghebbende noopte tot het doen van de hiervoor vermelde aanvullende aangifte. Aldus kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet in overeenstemming met de wettelijke bepalingen aangifte heeft gedaan. Hierbij verdient opmerking dat ingevolge artikel XV van de Wet van 30 maart 1995, Stb. 152 (Invoeringswet motorrijtuigenbelasting), de aanvraag om afgifte van en de aanvraag om aanpassing van een kentekenbewijs vóór 1 april 1995 gelijk worden gesteld met het doen van aangifte in de zin van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet. 5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat hij na de aanschaf van zijn motorrijtuig meerdere malen telefonisch contact heeft opgenomen met het CBM over de vraag of hij voor zijn motorrijtuig de belasting naar het juiste tarief voldeed, maar dat werd geantwoord dat hij voor dat motorrijtuig de juiste belasting betaalde en dat de fiscus volhardde in het toezenden van rekeningen motorrijtuigenbelasting naar het tarief voor bestelauto’s. Belanghebbende heeft daarbij een naam van een medewerker van het CBM genoemd. De Inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende niet weersproken. 5.6. In het vertoogschrift erkent de Inspecteur dat het de Belastingdienst bekend was dat door foutieve verwerkingen bij de RDW op kentekenbewijzen in plaats van de ‘P’ van personenauto de ‘B’ van bestelauto werd vermeld. Eerst op 5 februari 1999 laat de Inspecteur aan belanghebbende weten dat bij een administratieve controle is gebleken dat voor het motorrijtuig van belanghebbende te weinig belasting op aangifte is voldaan en dat hij alsnog de te weinig betaalde belasting van belanghebbende wil heffen. 5.7. Het voorgaande leidt het Hof tot de volgende tussenconclusies: · belanghebbende heeft bij de aanschaf van zijn motorrijtuig op de bij de Wet voorgeschreven wijze aangifte gedaan en was niet gehouden nadien een aanvullende aangifte te doen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet; · aan het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de Wet, inhoudende dat de constatering van het feit dat voor een motorrijtuig de aanvullende aangifte niet is gedaan wordt gelijkgesteld met een dergelijke aangifte, kan daarom niet worden toegekomen; · de Belastingdienst, wetende dat door de wetswijziging per 1 januari 1994 veel houders van motorrijtuigen die na die datum als personenauto’s hebben te gelden nog belasting voldeden naar het tarief voor bestelauto’s, wetende dat het voor het belastingbetalende publiek verwarrend is dat met betrekking tot het begrip ‘bestelauto’ tussen de wegenverkeerswetgeving en de Wet verschillen bestaan en eveneens wetende dat de RDW door een foutieve verwerking in een reeks van gevallen in het kentekenregister een onjuiste categorieaanduiding plaatst, heeft ten aanzien van belanghebbende eerst op 5 februari 1999 actie heeft ondernomen om te bereiken dat belanghebbende het juiste bedrag aan belasting zou voldoen; · belanghebbende heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat hij ook vóór de ontvangst op 5 februari 1999 van de brief van de Inspecteur meer dan eens bij onder meer het CBM heeft geïnformeerd naar de juistheid van het bedrag aan belasting dat was vermeld op de aan hem toegezonden rekeningen motorrijtuigenbelasting en dat hem telkens was geantwoord, dat hij voor zijn motorrijtuig tot het juiste bedrag belasting voldeed. 5.8. Het geschil komt neer op de vraag of in de omstandigheden van dit geval enig beginsel van behoorlijk bestuur eraan in de weg staat dat de Inspecteur alsnog de belasting over voormeld tijdvak van belanghebbende heeft geheven. Bij de beoordeling van die vraag maakt het geen verschil dat de Inspecteur heeft gekozen voor het sturen aan belanghebbende van een rekening motorrijtuigenbelasting over een langer tijdvak in plaats van het opleggen van een naheffingsaanslag over hetzelfde tijdvak. 5.9. De motorrijtuigenbelasting is bij Wet weliswaar tot aangiftebelasting verklaard, maar de wettelijke bepalingen die voorschrijven op welke wijze aangifte moet worden gedaan zijn voor een geval als het onderhavige, waarin door wetswijziging de overeenstemming tussen de gegevens in het kentekenregister en de voor de motorrijtuigenbelasting van belang zijnde gegevens is komen te vervallen, niet sluitend. Daarnaast brengt het systeem van de Wet - een houderschapsheffing gebaseerd op gegevens van het kentekenregister - waarbij de Inspecteur afgaande op die gegevens aan belastingplichtigen rekeningen motorrijtuigenbelasting toezendt mee, dat belastingplichtigen die op de voorgeschreven wijze aangifte hebben gedaan kunnen en mogen menen op de juistheid van het bedrag van het op die rekening vermelde belastingbedrag te kunnen vertrouwen. Voormelde omstandigheden, gevoegd bij hetgeen onder 5.7. is overwogen leiden het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur met betrekking tot de belastingheffing van belanghebbende niet zorgvuldig te werk is gegaan. 5.10. Het Hof is daarom van oordeel, dat het zorgvuldigheidsbeginsel in een geval als dit eraan in de weg staat dat de Inspecteur de tot 5 februari 1999 - de datum waarop hij de betrokken belanghebbende van zijn zienswijze in kennis heeft gesteld - de te weinig voldane belasting alsnog van de belanghebbende heft. 5.11. Daarnaast is het Hof van oordeel, dat in het onderhavige geval de Inspecteur, door alsnog over een tijdvak gelegen vóór 5 februari 1999 ter zake van het motorrijtuig de belasting van belanghebbende te heffen, tevens het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Gelet op hetgeen belanghebbende daaromtrent heeft aangevoerd, hetgeen de Inspecteur niet stellig heeft weersproken en het Hof aannemelijk heeft geacht, kon en mocht belanghebbende erop vertrouwen dat tot 5 februari 1999 door de Belastingdienst aan hem rekeningen motorrijtuigenbelasting waren gezonden tot de juiste bedragen. 6. Slotsom Het beroep van belanghebbende is gegrond. 7. Proceskosten Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op de reiskosten Lelystad - Arnhem v.v. en verblijfkosten, tezamen begroot op f 100,-. 8. Beslissing Het Gerechtshof · vernietigt de bestreden uitspraak; · verstaat dat de Inspecteur de betaalde belasting over het tijdvak van 6 juni 1997 tot en met 4 februari 1999 aan belanghebbende teruggeeft; · gelast de Inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van f 85 te vergoeden; · veroordeelt de Inspecteur in proceskosten van belanghebbende ten bedrage van f 100, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan op 27 augustus 2001 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener, als griffier. De griffier, De voorzitter, (N.Th. Wagener) (J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 augustus 2001 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.