Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6690

Datum uitspraak2001-08-02
Datum gepubliceerd2001-12-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/21675
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / horen. In het onderhavige geval eindigde de termijn waarop de vreemdeling door de rechtbank diende te worden gehoord op 5 juni 2001. Gebleken is dat de vreemdeling niet ter zitting is verschenen, nu de rechtbank is uitgegaan van de door de Vreemdelingendienst Amsterdam gedane mededeling dat de bewaring reeds op 30 mei 2001 is opgeheven in verband met de uitzetting van de vreemdeling. Derhalve is geen transportorder uitgegaan. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid niet voor risico van de vreemdeling behoort te komen. Vaststaat dat de vreemdeling niet binnen de termijn van artikel 94, tweede lid, tweede volzin, Vw 2000, door de rechtbank kon worden gehoord, zodat de rechtbank van oordeel is dat de bewaring in strijd is met die bepaling en reeds daarom onrechtmatig is geworden. Beroep gegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep vrijheidsontnemende maatregel __________________________________________________ Reg.nr: AWB 01/21675 VRWET Inzake: A , crv nummer 1305159919, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A. Pahladsingh, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1972 en de Rwandese nationaliteit te hebben. 2. Op 27 mei 2001 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 26 mei 2001 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 5 juni 2001. De vreemdeling is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Pahladsingh. De rechtbank is bij de behandeling van het beroep ter zitting uitgegaan van de mededeling dat de vreemdeling reeds op 30 mei 2001 was uitgezet, zodat slechts het verzoek om schadevergoeding is behandeld en de uitspraakdatum op zes weken na de zitting is bepaald. Op 6 juli 2001 is echter gebleken dat de vreemdeling zich nog in bewaring bevond, welke op diezelfde dag werd opgeheven. Hierop heeft de rechtbank op 17 juli 2001 het onderzoek ingevolge artikel 8:68, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend, en bepaald dat nadere behandeling van het beroep dient plaats te vinden. 4. De nadere behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 juli 2001. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Pahladsingh. De gemachtigde van de vreemdeling heeft te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft de gronden van het beroep schriftelijk ingediend. II. OVERWEGINGEN 1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000. 2. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring op 6 juli 2001 is opgeheven. Gelet hierop is thans nog slechts in geschil of de maatregel van bewaring eerder had moeten worden opgeheven en zo ja, of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 Vw2000 toe te kennen. 3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast. De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden als weergegeven in het proces-verbaal van staandehouding een redelijk vermoeden voortvloeide dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit. Gelet op het bepaalde in artikel 52 jo. artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bestond derhalve de bevoegdheid de vreemdeling aan te houden. De vreemdeling werd verdacht van het plegen van een beroving op straat. Bij onderzoek of hij in bezit was van weggenomen goederen van het slachtoffer werd een identiteitskaart uit Rwanda bij de vreemdeling aangetroffen, waarop de verbalisant het bureau verzocht de gegevens van de vreemdeling te controleren. Uit dit onderzoek is gebleken dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, waarop hij vervolgens is staandegehouden en op grond van artikel 50, derde lid, Vw2000 is opgehouden. Het feit dat ten aanzien van de vreemdeling geen nader strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan de rechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke staandehouding. 4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling beschikte niet over een geldige titel tot verblijf, heeft zich aan het vreemdelingentoezicht onttrokken, beschikte niet over een vast woon- of verblijfplaats en beschikte niet over voldoende middelen van bestaan. Bovendien komt uit de gedingstuken naar voren dat de vreemdeling geen gehoor heeft gegeven aan een eerdere aanzegging Nederland te verlaten.Gelet hierop bestond ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zou onttrekken. 5. Gebleken is dat de vreemdeling op 28 mei 2001, derhalve tijdig, is aangemeld bij het Penitentiar Selectiecentrum te Zwolle. 6. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot en met 5 juni 2001 rechtmatig is toegepast. 7. Ten aanzien van het voortduren van de bewaring na 5 juni 2001 overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 94, tweede lid, tweede volzin, Vw2000, vindt de zitting uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. Ingevolge de derde volzin van dit artikellid roept de rechtbank de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In het onderhavige geval eindigde de termijn waarop de vreemdeling door de rechtbank diende te worden gehoord op 5 juni 2001. Gebleken is dat de vreemdeling niet ter zitting is verschenen, nu de rechtbank is uitgegaan van de door de Vreemdelingendienst Amsterdam gedane mededeling dat de bewaring reeds op 30 mei 2001 is opgeheven in verband met de uitzetting van de vreemdeling. Derhalve is geen transportorder uitgegaan. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid niet voor risico van de vreemdeling behoort te komen. Vast staat dat de vreemdeling niet binnen de termijn van artikel 94, tweede lid, tweede volzin, door de rechtbank kon worden gehoord, zodat de rechtbank van oordeel is dat de bewaring in strijd is met die bepaling en reeds daarom onrechtmatig is geworden. 8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling vanaf 6 juni 2001 onrechtmatig was. Het beroep is derhalve gegrond. Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 30 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 30 x f. 150,-- = f. 4.500 ,--. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.775,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0.5 punt voor het indienen van de nadere gronden; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot f. 4.500,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank; 3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.775,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. IV. RECHTSMIDDEL Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open. Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2001, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier. afschrift verzonden op: 9 augustus 2001