Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9419

Datum uitspraak2002-02-20
Datum gepubliceerd2002-02-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/035291-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Parketnummer: 15/035291-01 Uitspraakdatum: 20 februari 2002 Tegenspraak VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 06 februari 2002 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Voorvragen 2.1 Geldigheid van de dagvaarding De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de zinsnede: "en/of meer andere vrouw(en)" zoals tenlastegelegd is, geen gegevens bevat met betrekking tot welke personen het feit zou zijn gepleegd, zodat onvoldoende duidelijk is tegen welke specifieke beschuldiging verdachte zich moet verweren. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is van oordeel dat, gelet ook op de aard van het tenlastegelegde delict, uit de dagvaarding voldoende blijkt dat het in de eerste plaats gaat om de vrouwen genaamd [A, B, C en D] en dat de beschuldiging zich daarnaast uitstrekt tot andere vrouwen wier namen uit het dossier voldoende blijken. De dagvaarding voldoet daarmee aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen, nu het voor verdachte duidelijk is waartegen hij zich moet verweren. Er zijn ook overigens naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden gebleken die zouden moeten leiden tot ongeldigheid van de dagvaarding. De rechtbank heeft daarom vastgesteld dat de dagvaarding geldig is. 2.2 Bevoegdheid van de rechtbank De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. 2.3. Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie De raadsman heeft ter terechtzitting primair een beroep gedaan op de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging voor het tenlastegelegde feit en subsidiair op strafvermindering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat sprake was van ongeoorloofd doorlaten van personen. Politie en justitie hadden moeten ingrijpen op het moment dat zij wisten dat sprake was van mensenhandel. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is op grond van de uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken omstandigheden omtrent het opsporingsonderzoek, van oordeel dat politie en justitie in ieder geval reeds op 14 juli 2001, met name op grond van afgetapte telefoongesprekken en observaties, wetenschap hadden omtrent het plaatsvinden van mensenhandel. Naar het oordeel van de rechtbank hebben politie en justitie vervolgens niet overeenkomstig de door de minister van justitie opgestelde beleidslijn ter zake van doorlaten in geval van mensenhandel gehandeld ( zie T.K. 1998-1999, 25 403, nr. 35). De plicht voor politie en justitie om in geval van wetenschap van mensenhandel in te grijpen strekt echter niet ter bescherming van de belangen van eventuele verdachten, maar ter bescherming van de belangen van hun slachtoffers. In het onderhavige geval is er geen sprake van dat de belangen van verdachte, en dan met name diens aanspraak op een eerlijke behandeling van zijn zaak, door het optreden van politie en justitie zijn geschaad. Op grond van het vorenoverwogene kan het verweer van de raadsman niet tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging leiden en indien en voorzover de rechtbank tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en strafoplegging komt, zal zij dan ook geen aanleiding vinden om op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering tot strafvermindering over te gaan. Er zijn ook overigens naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden gebleken waarom het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk zou zijn. De rechtbank heeft daarom vastgesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging. 2.4. Redenen voor schorsing van de vervolging De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege dat: hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 15 augustus 2001 te IJmuiden, gemeente Velsen en/of te Velsen-Noord, gemeente Velsen en/of te Haarlem en/of te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, vrouwen, genaamd (althans zich noemende) [A, B, C en D], (telkens) door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding (telkens) heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, en onder voornoemde omstandigheden handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en zijn mededaders wisten, dat die vrouwen zich daardoor tot het verrichten van seksuele handelingen met derden tegen betaling beschikbaar stelden, terwijl die [D] minderjarig was, en uit de seksuele handelingen van die vrouwen met derden tegen betaling onder genoemde omstandigheden opzettelijk voordeel heeft getrokken, terwijl één van deze vrouwen ([D]) minderjarig was, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders (telkens): - één of meer van deze vrouwen voorgespiegeld dat zij in Nederland en/of elders in Europa verzorgings- en/of huishoudelijke werkzaamheden zouden gaan verrichten en/of - deze vrouwen vanuit de Oekraïne of vanuit enige ander Europees Land naar Nederland laten komen en/of - aan deze vrouwen na aankomst in Nederland onderdak verschaft en/of aan een of meer van deze vrouwen (een deel van) een woning beschikbaar gesteld alwaar zij in de gaten werden gehouden en/of - afspraken gemaakt met betalende klanten die vervolgens seksuele handelingen met voornoemde vrouwen hebben verricht en/of - deze vrouwen naar die klanten gebracht en/of laten brengen en hen vervolgens weer opgehaald of laten ophalen en/of - de verdiensten die deze vrouwen met de prostitutie verkregen geheel of gedeeltelijk af laten staan, en/of - een of meer van deze vrouwen (meermalen): - geslagen en/of getrapt en/of - gedreigd en/of bedreigd met dergelijke mishandelingen en/of - aangerand en/of verkracht en/of - gedreigd een of meer familieleden van (een of meer van) deze vrouwen iets aan te doen. Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. Strafbaarheid van het feit Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op: 1 een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd; 2 ten aanzien van een ander enige handeling ondernemen waarvan hij of zij weet dat die ander zich daardoor tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is, gepleegd door twee of meer verenigde personen; 3 opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich onder de onder 1 genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd; 4 opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is, gepleegd door twee of meer verenigde personen; 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van sanctie(s) en van overige beslissingen 6.1. De hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen: Verdachte heeft zich, samen met zijn mededaders, schuldig gemaakt aan handel in vrouwen. Hiertoe hebben verdachte en zijn mededaders vrouwen zonder legale verblijfsstatus, al dan niet onder valse voorwendselen, naar Nederland laten komen om hen vervolgens in de prostitutie tewerk te stellen. Verdachte en zijn mededaders hebben deze vrouwen aldus in een afhankelijke positie gebracht waardoor zij in hun keuzevrijheid werden beperkt. Door toepassing van geweld dan wel bedreiging daarmee en het af laten staan van (delen van) het door de vrouwen verdiende geld, werd deze uitbuitingssituatie versterkt. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan het instandhouden van illegale seksinrichtingen en escortbedrijven en de met deze vorm van criminaliteit gepaard gaande illegale activiteiten zoals uitbuiting van mensen, mishandeling, valsheid in geschrifte, belastingontduiking en illegale immigratie. Het aandeel van verdachte bestond met name uit het organiseren van vraag en aanbod, waaronder het onderhouden van contacten met mededaders in de Oekraïne en Spanje, het plaatsen van advertenties, het (laten) afleveren van de vrouwen bij klanten, het (laten) huisvesten van de vrouwen en het in de gaten houden van de vrouwen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij op geen enkele wijze getoond heeft begaan te zijn met het lot van de betreffende vrouwen. Verdachte heeft op een niet mis te verstane wijze bijgedragen aan het feitelijke overwicht op de door hem en zijn mededaders uitgebuite vrouwen. Verdachte schuwde daarbij niet om kil en berekenend geweld toe te passen, dan wel daarmee te dreigen. Verdachte vergreep zich regelmatig aan de door hem en zijn mededaders tewerkgestelde vrouwen. De verkrachting van [C] en de mishandeling van [A] zijn daar voorbeelden van. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank is echter - mede gelet op het feit dat verdachte niet eerder veroordeeld is voor mensenhandel - van oordeel dat een gedeelte van de vrijheidsbenemende straf vooralsnog niet ten uitvoer dient te worden gelegd opdat verdachte er in de toekomst van wordt weerhouden een soortgelijk feit te begaan. 6.2 Vorderingen benadeelde partijen Door de benadeelde partijen [C], [B] en [D] zijn vorderingen tot schadevergoeding in geding gebracht. Elk van deze benadeelde partijen vordert een schadevergoeding ter hoogte van EUR 4.537,80 wegens immateriële schade. De rechtbank is van oordeel dat zij de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen dient te verklaren omdat deze vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in dit strafgeding. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: 10, 14a, 14b, 14c, 27, 57 en 250a van het Wetboek van Strafrecht; 8. Beslissing De rechtbank: Verklaart bewezen dat de verdachte het in de dagvaarding tenlastegelegde feit zoals hierboven vermeld onder 3. heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde feit levert het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit op. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE JAREN. Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot EEN JAAR, niet ten uitvoer zal worden gelegd. De rechtbank stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaar. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging van dit voorwaardelijke gedeelte kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Verklaart benadeelde partijen [C], [B] en [D] niet-ontvankelijk in hun vorderingen. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. Vogel, voorzitter, mrs. Smit en Groverman, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Bruijn, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 februari 2002.