Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9838

Datum uitspraak2000-09-19
Datum gepubliceerd2004-10-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers0992612899
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeplegen poging doodslag
Afwijzing verzoek horen anonieme getuige; Verwerping verweer noodweer/noodweerexces.
6 jaar gevangenisstraf.


Uitspraak

Rolnummer 2200010600 Parketnummer 0992612899 datum uitspraak 19 september 2000 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte en de officier van justitie tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 december 1999 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [plaats] [adres] thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam. lande. 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2000. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën gevoegd in dit arrest. 3. Afwijzing van het verzoek om een anonieme getuige te doen horen De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep aangesloten bij het verzoek van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] om de behandeling van de zaak aan te houden ten einde door de rechter-commissaris een anonieme getuige te doen horen. Die anonieme getuige zou een direct betrokkene hebben horen zeggen "dat hij het werk had afgemaakt". Ter terechtzitting van 5 september 2000 heeft het hof als zijn voorlopig oordeel uitgesproken dat het hof het horen van deze anonieme getuige niet noodzakelijk achtte, omdat de door de anonieme getuige af te leggen verklaring niet op voorhand leek te kunnen bijdragen aan enige door het hof te nemen beslissing met betrekking tot het bewijs. Het hof bevestigt thans deze beslissing. De beoogde verklaring kan alleen van belang zijn voor het bewijs, ingeval het hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat de verdachte ook aan de tweede geweldpleging heeft deelgenomen. Dat is evenwel niet het geval. Bovendien zou het, hier gaan om een verklaring waarvan de juistheid door het hof niet of nauwelijks kan worden getoetst, gezien het feit dat het hier gaat om een verklaring van een anonieme getuige die een thans nog onbekend persoon iets heeft horen zeggen. 4. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 5. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 6. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. Bijlage: Subsidiair Hij op 12 juni 1999 te Rijswijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] meerdere keren tegen het hoofd en het lichaam heeft geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 7. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. 8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: subsidiair: medeplegen van poging tot doodslag. 9. Beroep op noodweerexces Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte als verweer gevoerd - kort samengevat - dat de verdachte goede gronden had om zijn broer inlevensgevaar te achten en deze daartoe te hulp te schieten en het daarop volgende excessieve geweld in de categorie noodweerexces valt. Voordat de verdachte zijn broer [ ] het café opgehaald, was het hem duidelijk geworden dat het slachtoffer een mes bij zich droeg. Toen de verdachte het slachtoffer zag, liep het slachtoffer bij hem vandaan. De verdachte heeft vervolgens samen met zijn broer [ ] het slachtoffer over een afstand van ongeveer 700 meter achtervolgd. Tijdens de achtervolging is in ieder geval door de verdachte met delen van kapot gegooide trottoirtegels naar het slachtoffer gegooid. Het hof acht niet aannemelijk dat het voor de verdachte, zonder gevaar voor zijn eigen leven of veiligheid dan wel het leven of de veiligheid van zijn broer, niet mogelijk was om tussentijds naar het café terug te keren. Het enkele feit dat het slachtoffer over een mes beschikte en daarmee dreigde acht het hof in ieder geval onvoldoende om het bestaan van een dergelijk gevaar aannemelijk te achten. Veeleer is aannemelijk geworden dat de dreiging door het slachtoffer met een mes geschiedde ter afwending van het onmiddellijk dreigende gevaar voor diens eigen leven en veiligheid. Op het moment dat het slachtoffer - na 700 meter te zijn achtervolgd - viel, is de verdachte achter zijn broer aan naar het slachtoffer toegelopen en heeft hij aldus samen met zijn broer een nieuwe confrontatie gezocht. Gelet op de situatie ter plaatse, acht het hof niet aannemelijk dat het voor de verdachte op het moment waarop het slachtoffer de eerste steekwond in de schouder van zijn broer [ ] had toegebracht, ook toen niet mogelijk was om zich samen met zijn broer zonder gevaar voor zijn eigen leven of veiligheid dan wel het leven of de veiligheid van zijn broer, aan het door het slachtoffer toegepaste geweld te onttrekken. Hij was immers, evenals zijn broer [ ] fysiek nog in staat om door te gaan met het gebruik van excessief geweld en vervolgens, na later is gebleken, op eigen kracht over een afstand van ongeveer 100 meter naar het café te lopen. Het hof acht aannemelijk dat er in de gegeven omstandigheden voldoende ruimte en gelegenheid voor de verdachte was om zijn broer [ ] van de plaats des onheils weg te halen en op deze wijze het door hem gevreesde gevaar voor het leven of de veiligheid van zijn broer af te wenden en vervolgens met hem terug te keren naar het café. Uit voormelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte zich vrijwillig en welbewust in een situatie heeft gebracht die het gevaar van gebruikmaking door het latere slachtoffer [slachtoffer] van een mes met zich brachten. Op grond van het vorenstaande was verdachtes handelen, naar 's hofs oordeel, niet geboden ter noodzakelijk verdediging van het leven van zijn broer [ ] tegen het door het slachtoffer toegepaste geweld en faalt het beroep op noodweerexces. Immers overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan zich alleen voordoen indien deze verdediging noodzakelijk is of noodzakelijk is geweest (HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691). Bovendien acht het hof aannemelijk dat het slachtoffer, toen hij na een achtervolging van 700 meter viel en de gebroeders [ ] op zich zag afkomen, werd geconfronteerd met een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door die broers en dat het jegens hen toegepaste geweld geschiedde ter noodzakelijke verdediging tegen dat onmiddellijk dreigende gevaar. Derhalve is ook niet voldaan aan de in,artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht gesteld eis dat de aanranding van de zijde van het slachtoffer wederrechtelijk was. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. 10. Strafmotivering De verdachte is in eerste aanleg terzake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld op de vordering. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van deverdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met zijn broer getracht het slachtoffer van het leven te beroven door, terwijl beiden verkeerden onder invloed van alcohol in combinatie met het gebruik van XTC, hem meerdere malen met grote kracht tegen het hoofd en het lichaam te schoppen. Dat het hof dit handelen heeft gekwalificeerd als medeplegen van poging tot doodslag, aangezien het moment van overlijden niet vaststaat, doet aan de ernst van het handelen van de verdachte en zijn mededader niets af. Dergelijke grove geweldsdelicten dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengen daarnaast, mede gelet op het openlijke karakter van dit gepleegde strafbare feit, bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. Het hof heeft acht geslagen zowel op het voorlichtingsrapport van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 17 september 1999 als op het rapport betreffende verdachte d.d. 23 juli 1999, opgesteld door H.B.M. van Beek, psychiater, en maakt de conclusie van dit laatste rapport -kort gezegd daarop neerkomende dat verdachte als normaal toerekeningsvatbaar ten aanzien van het hem tenlastegelegde kan worden aangemerkt- tot de zijne. Daar staat tegenover dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit met politie of justitie in aanraking is geweest. Het hof houdt tevens rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte. Het hof is rekening houdende met al deze omstandigheden van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt. 11. Beslag Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen zal worden beslist als na te melden. 12. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte te dier zake strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAREN. Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen als vermeld onder de nummers 2 tot en met 7. Dit arrest is gewezen door mrs Von Brucken Fock, Stoker-Klein en Van Emde Boas, in bijzijn van de griffier Van der Schalk. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 september 2000.