Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0013

Datum uitspraak2002-03-08
Datum gepubliceerd2002-03-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200138701
Statusgepubliceerd


Uitspraak

rolnummer 2200138701 parketnummers 1002001800 en 1002205301 datum uitspraak 8 maart 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 mei 2001 in de strafzaak tegen de verdachte: [naam verdachte], geboren te [plaats] op [datum], thans gedetineerd in [naam penitentiaire inrichting]. 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 7 december 2001, 21 december 2001, 13 februari 2002, 18 februari 2002, 20 februari 2002 en 22 februari 2002. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaardingen en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden. [ingevoegde tenlastelegging] 3. Procesgang 3.1. In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, 2 primair, 5 primair, 5 subsidiair en 5 meer subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4, 5 meest subsidiair en 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als nader in het vonnis omschreven. De rechtbank heeft tevens in haar vonnis de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte gelast. 3.2. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Omvang van het hoger beroep en verzoek tot splitsing 4.1. Het hoger beroep van de verdachte is blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 24 juli 2001, houdende de partiële intrekking van het reeds ingestelde hoger beroep, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 5 primair, 5 subsidiair, 5 meer subsidiair en 5 meest subsidiair tenlastegelegde -hierna verder te noemen de zaak H.. 4.2. Het herhaalde verzoek 1 d.d. 7 december 2001 tot splitsing van de zaken onder parketnummer 1002001800 onder 1 tot en met 4 tenlastegelegd -hierna verder te noemen de zaken-Beatrixpark- en de zaak onder parketnummer 1002205301 onder 6 tenlastegelegd -hierna verder te noemen de zaak-Van der L.- wordt door het hof afgewezen. Het verwijst naar de overwegingen dienaangaande in de tussenbeslissing van 21 december 2001, welke overwegingen ook thans nog onverkort van kracht zijn. Ook in dit stadium van het proces wegen de bezwaren van de verdachte in onvoldoende mate op tegen het onderzoeksbelang. 4.3. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens -wat betreft de zaak H.- de toepasselijkheid van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. 5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging 5.1. Met betrekking tot de zaken-Beatrixpark 5.1.1. De verdediging stelt dat door een aantal feiten en omstandigheden doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De raadsman voert daartoe het volgende aan -zakelijk weergegeven-: a. voor de aanhouding van verdachte waren onvoldoende feiten en omstandigheden aanwezig voor verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering; b. "aan de verdediging is tot in een zeer laat stadium informatie onthouden. Met name de verklaringen van M.W., maar ook andere wezenlijke onderzoeksinformatie. Dit terwijl de rechtbank had bepaald dat geen processtukken meer aan de verdediging hadden mogen worden onthouden na 7 december 2000"; c. "tevens werd ten onrechte door de officier beweerd dat M.W. ernstig getraumatiseerd was. Dat dit niet het oordeel was van een deskundige was op dat moment voor niemand kenbaar. Cliënt wenste een (f)oslo confrontatie, maar durfde dit door de beweerde psychische gesteldheid van M.W. niet aan"; d. het proces-verbaal van verhoor van 9 september 2000 werd pas op 18 september 2000 opgemaakt; de officier van justitie moet dit hebben geweten; e. "de verklaringen van de twee GG&GD'ers werden lange tijd aan de verdediging onthouden. Deze verklaringen waren van het grootste belang om het vermoedelijke tijdstip van overlijden van N.K. nader te bepalen". 5.1.2. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Ad a.: Verdachte is op 5-9-2000 aangehouden en inverzekering gesteld, welke inverzekeringstelling op 8-9-2000 is verlengd. Na verhoor van de door zijn raadsman bijgestane verdachte is deze inverzekeringstelling door de rechter-commissaris getoetst en bij beschikking van 8-9-2000 niet onrechtmatig bevonden. Naar eigen zeggen heeft de raadsman zich alstoen, na summiere kennisname van de stukken, aan het oordeel van de rechter-commissaris gerefereerd. In het licht van deze gang van zaken is de huidige stellingname van de raadsman onvoldoende onderbouwd. Overigens blijkt uit het rapport van 28-8-2000 van verbalisant P.J. van der S., ten grondslag liggend aan de vordering gerechtelijk vooronderzoek d.d. 4-9-2000, genoegzaam van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van verdachte. Ad b., d. en e.: de raadsman heeft niet concreet onderbouwd in welk opzicht de verdediging door deze gang van zaken zou zijn geschaad, terwijl evenmin is gebleken dat hier sprake is van doelbewuste benadeling zijdens Openbaar Minsterie en/of politie. Het hof verenigt zich met de betreffende beschouwingen van de rechtbank te dezen en neemt die hier - als ingelast - over. Aan deze stellingen wordt dan ook voorbij gegaan. Ad c.: de raadsman laat na deze stelling inzichtelijk te maken en zijn zienswijze concreet uit de doeken te doen. Ook bij de rechtbank heeft hij een dergelijk verweer gevoerd, waarop de rechtbank in het vonnis op pagina 3 onder 3 uitgebreid is ingegaan. De raadsman heeft in hoger beroep deze overwegingen met geen woord besproken. Het hof verenigt zich met de betreffende beschouwingen van de rechtbank te dezen en neemt die hier - als ingelast - over. Het hof verwijst daarenboven naar zijn overwegingen in de tussenbeslissing met betrekking tot verzoek 13, welk een en ander nog bevestiging vindt in de toelichting van de vordering van de benadeelde partij M.W., ter terechtzitting van 22 februari 2002, zoals door diens raadsman naar voren gebracht, dat M.W. in verband met deze zaak thans nog steeds onder behandeling van het Riagg is. 5.1.3. Slotsom is dat aan de in 5.1.1. vermelde stellingen, ook in onderling verband beschouwd wordt voorbij gegaan, en dat het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen. 5.2. Met betrekking tot de zaak-Van der L. 5.2.1. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat -zo begrijpt het hof de stellingen van de raadsman- het hier een klachtdelict betreft, de klacht is ingediend door J.H. van der L. als wettelijk vertegenwoordiger van het minderjarige slachtoffer M. van der L., en die klacht niet is ingediend binnen de termijn van artikel 66, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. 5.2.2. Dit verweer wordt op de volgende grond verworpen. J.H. van der L. is als wettelijk vertegenwoordiger in burgerlijke zaken van zijn zoon M. van der L., zijnde de persoon ten aanzien van wie het feit is begaan terwijl deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, terzake van het feit klachtgerechtigd. De aangifte en klacht zijn door J.H. van der L. gedaan op 22 september 2000. De klacht is gedaan ten overstaan van een hulpofficier van justitie. Het feit dateert van 30 mei 1999. Uit de verklaring van J.H. van der L., zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt dat hij op 30 mei 1999 van zijn zoon M. heeft vernomen dat deze op die dag door een onbekende man seksueel was lastig gevallen zoals in de tenlastelegging bedoeld. Uit de verklaring van J.H. van der L., zoals opgenomen in het door hem als politie-ambtenaar op 12 juli 2000 opgemaakte proces-verbaal van politie, alsmede uit diens verklaring, zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt voorts dat zijn zoon M. op 12 juli 2000 vorenbedoelde onbekende man weer was tegengekomen, dat M. hem die man toen had aangewezen, dat hij die man vervolgens had aangesproken, dat die man hem toen had opgegeven [naam verdachte] te zijn en dat deze bekend had dat hij op 30 mei 1999 M. op de Lepelaarsingel te Vlaardingen achterna was gefietst en hem had gevraagd of hij ƒ 50,- wilde verdienen door hem af te trekken. Voorts vernam J.H. van der L. toen van de verdachte dat hij ongecontroleerde opwellingen en drang tot het verleiden van kinderen had, dat hij soms zelfs niet wist wat hij met de kinderen deed en dat hij daarvoor onder behandeling van het Riagg was geweest. J.H. van der L. verklaart dat hij daaruit begreep dat de verdachte hulp nodig had in verband met diens neigingen. Het hof leidt uit de verklaringen van J.H. van der L. voorts af, dat hij niet eerder dan op 22 september 2000 tot het doen van aangifte en klacht is overgegaan met het oog op de belangen van zijn zoon M. met betrekking tot de verwerking van het delict, maar dat hij daartoe uiteindelijk heeft besloten nadat hij uit de mededelingen van de verdachte begrepen had dat de verdachte een gevaar voor kinderen vormde, waardoor justitieel ingrijpen geboden was. Op grond van een en ander oordeelt het hof dat J.H. van der L. eerst op 12 juli 2000 -bij gelegenheid van zijn ontmoeting met de verdachte- op de hoogte is geraakt van alle omstandigheden die voor zijn beslissing omtrent het indienen van zijn klacht van belang waren. Aldus wordt de klachttermijn geacht eerst te zijn aangevangen de dag na 12 juli 2000, zodat de op 22 september 2000 gedateerde klacht ingediend is binnen de daarvoor bij de wet voorziene termijn. Voorzover de raadsman stelt dat het niet waarschijnlijk is dat M. van der L. zelf een klacht zou hebben ingediend, overweegt het hof dat uit de verklaringen die M. van der L. tegenover de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd, niet kan worden afgeleid dat hij zelf geen vervolging van de verdachte wenst. Tegenover de rechter-commissaris heeft J.H. van der L. verklaard dat hij na overleg met zijn zoon M. besloten heeft om aangifte te doen en dat M. dat goed vond. M. van der L. heeft zich bovendien in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte gevoegd. 6. Verzoeken in de zaken-Beatrixpark 6.1. Het herhaalde verzoek 2 d.d. 7-12-2001 betreffende nader onderzoek naar de (on)partijdigheid van de rechtbank in eerste aanleg Dit verzoek - waaraan thans geen nieuwe gezichtspunten ten grondslag zijn gelegd - wordt afgewezen, onder verwijzing naar hetgeen in voormelde tussenbeslissing dienaangaande is overwogen. Er zijn ook thans geen relevante feiten gesteld of aannemelijk geworden die enige schending van het recht, in het bijzonder van artikel 6 EVRM, zouden kunnen opleveren. 6.2. Verzoek 3 d.d. 7-12-2001 betreffende een reconstructie en verzoek 4 d.d. 13-2-2002 tot descente De verdediging verzoekt het hof een reconstructie te doen houden van de gebeurtenissen die op 22 juni 2000 tussen 15.30 uur en 18.30 uur in en rond het Beatrixpark te Schiedam hebben plaatsgevonden. De verdediging stelt hiertoe dat zodanige reconstructie verhelderend kan werken, - naar het hof begrijpt - in het bijzonder in relatie tot de voor de aan de verdachte tenlastegelegde feiten relevante tijdstippen van de gebeurtenissen. Voorts verzoekt de verdediging een gerechtelijke plaatsopneming te houden, zulks - naar het hof begrijpt - ter aanschouwing van de afstanden tussen de locaties in het park, in het bijzonder met betrekking tot locatie C. Aan de hand van de processtukken, in het bijzonder van de zich daarbij bevindende kaarten en foto's (inzicht gevend in de toenmalige ruimtelijke situatie en begroeiing), de daarin gerelateerde afstandmetingen, tijdmetingen en waarnemingen, alsmede van het onderzoek ter zitting acht het hof zich genoegzaam voorgelicht omtrent de feitelijke situatie in het park ten tijde van de tenlastegelegde feiten, ook bezien in relatie tot de relevante tijdstippen en afstanden, die voor de opheldering van de zaak van belang zijn. Aldus acht het hof een reconstructie noch een descente noodzakelijk. Daarenboven doet zich de omstandigheid voor dat - naar door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard en door de raadsman is bevestigd - de situatie in het park sedert 22 juni 2000 is gewijzigd, in dier voege dat de bosschages van de plaats delict inmiddels zijn verwijderd. In zijn verzoekschrift d.d. 13-02-2002 stelt de raadsman voorts dat de begroeiing in het park hier en daar is gerooid of gesnoeid. In zoverre kan het houden van een reconstructie en/of descente niet geacht worden bij te dragen tot de opheldering van de zaak en is ook daarom niet noodzakelijk. 6.3. De verzoeken 4 en 5 d.d. 7-12-2001 betreffende DNA-onderzoek, het daaraan gegeven gevolg bij tussenbeslissing met betrekking tot locaties A en D, en de in dit verband gedane nadere verzoeken, waaronder het horen van nieuwe getuigen 6.3.1. Het hof heeft in zijn tussenbeslissing van 21 december 2001 verzoek 4 d.d. 7-12-2001 gehonoreerd en aan het NFI is opgedragen -zakelijk weergegeven- de DNA-mengprofielen van het nagelvuil van N.K. en op de wreef van haar linkerlaars te vergelijken met de DNA-profielen in de profielenregistratie. Blijkens de conclusie van het rapport d.d. 7-2-2002 van de vaste gerechtelijke deskundige drs A.D. Kl. heeft de vergelijking plaats gevonden met de profielen-registratie d.d. 17-1-2002 en is geen overeenkomstig profiel gevonden. 6.3.2. Verzoek 5 d.d. 7-12-2001 luidde: "Op de plaats van het delict zijn verschillende voorwerpen aangetroffen als sigarettenpeuken en een bierfles. Het is de verdediging onbekend of er ook voorwerpen zijn aangetroffen bij het bankje aan de zijkant van de boerderij. De verdediging acht het van het grootste belang dat DNA-profielen van die voorwerpen worden vergeleken met het DNA-profiel van de tot op heden onbekend gebleven man". 6.3.3. Het hof heeft bij voormelde tussenbeslissing dit verzoek gehonoreerd in dier voege dat aan het NFI is opgedragen - zakelijk weergegeven - DNA-onderzoek in te stellen aan specifiek genoemd sporenmateriaal (te weten: 4 sigarettenpeuken van locatie A - zijnde de plaats delict -, twee lange haren [AFP 054] en de poot van een bril van locatie D) en aan het overige nog niet onderzochte sporenmateriaal van die twee locaties waaraan een DNA-onderzoek mogelijk is. 6.3.4. De deskundige bericht in zijn voormelde rapport te dier zake als volgt: "Op één van de twee haren is geen celmateriaal aangetroffen, op de andere haar is slechts een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal aangetroffen. Gezien deze zeer geringe hoeveelheid celmateriaal is besloten vooralsnog geen DNA-onderzoek aan dit celmateriaal uit te voeren. Indien gewenst kan een mitochondriaal DNA-onderzoek plaatsvinden bij het ( ... ) FLDO (...). Van het celmateriaal op de vier sigarettenpeuken en op de brillenpoot is getracht een DNA-profiel te verkrijgen. Hierbij zijn geen DNA-profielen verkregen met de standaard methode. Een Low Copy Number (LCN) DNA-onderzoek is nog gaande...". Bij schrijven van 12-2-2002 heeft de deskundige bericht dat met dit nader LCN-onderzoek geen bruikbare DNA-profielen zijn verkregen. 6.3.5.1. Bij zijn "verzoeken ter terechtzitting" d.d. 13-2-2002 voert de raadsman - naar het hof begrijpt - aan dat hij belang heeft bij het onder 6.3.4. genoemde nadere mitochondriaal onderzoek van de daar bedoelde haar van locatie D. Hij voert daartoe aan, zakelijk en voor zover hier van belang: "...afgelopen vrijdag bleek dat er processen-verbaal bestaan uit de begintijd van het onderzoek die nooit in het dossier terecht zijn gekomen. Het betreft een aantal verklaringen van de heer Kr. en mevrouw Van der Ln. Zij hebben een persoon waargenomen op (een van) de plaats(en) delict die zich verdacht gedroeg. Zij verklaren over locatie PD D. Deze PD D ligt op enige afstand van PD A, B, en C. Op PD D werden door de technische recherche twee lange haren aangetroffen en een brillenpoot. Alsmede een aantal blikjes en sigarettenpeuken. Nu pas, na kennisneming van deze verklaringen begrijpt de verdediging waarom de technische recherche heeft gezocht op PD D. Van alle plaatsen in het park lag het namelijk niet voor de hand PD D zomaar te onderzoeken... Indien zou worden vastgesteld via aanvullend DNA-onderzoek dat de aangetroffen haren van N.K. zijn, dan zijn de verklaringen van Kr. en Van der Ln. opeens belangrijk. Immers dan is het waarschijnlijk dat die haren daar door deze man zijn achtergelaten, hetgeen hem als verdachte in beeld brengt". 6.3.5.2. In het licht van deze onderbouwing door de raadsman van zijn verzoek, heeft de verdediging geen belang bij dit nader onderzoek van die haar [AFP 054]. Immers, in het rapport van het NFI d.d. 13 november 2000 van de vast gerechtelijk deskundige ing M.J. van der S, pagina 9 valt het volgende te lezen: "Haren [AFP 054] vanaf bovenzijde bankje: Het betreft een tweetal hoofdharen welke niet passen in de ontvangen hoofdhaarpaletten van de slachtoffers N.K. en M.S.W.". Uit de opmerking van de raadsman op pagina 9 van zijn op 13-2-2002 gedane verzoeken volgt dat hij met betrekking tot PD D verder geen onderzoek meer behoeft en dat zodanig onderzoek niet kan bijdragen aan de opheldering van de zaak. 6.3.5.3. Blijkens het onder 6.3.5.1. weergegevene, stelt de verdediging zijn belang bij het horen van Kr. en Van der Ln. afhankelijk van de positieve vaststelling dat de betreffende haar van het slachtoffer N.K. is. Blijkens het onder 6.3.5.2. overwogene, kan worden vastgesteld dat aan de door de verdediging zelf gestelde voorwaarde niet is voldaan. 6.3.5.4. Daarnaast geldt het volgende. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat het betreurenswaardig is dat de vorenbedoelde processen-verbaal (twee verklaringen van Kr. en een verklaring van Van der Ln.), alsook de ontbrekende laatste pagina (pagina 1376) van de verklaring van Van B. (G7) eerst vrijdag 8 maart 2002 (blijkens de fax: om 10:00 uur) aan de verdediging (en aan het hof) bekend zijn geworden. Niet is gesteld of gebleken dat hier sprake is van doelbewust achterhouden/misleiding zijdens het Openbaar Ministerie danwel politie. Deze processen-verbaal (7 pagina's in totaal, plus de ontbrekende pagina) bevatten evenwel slechts vage en tegenstrijdige beschrijvingen van een of meer personen die deze getuigen op andere locaties dan op de plaats van het delict zeggen te hebben waargenomen en welke persoon/personen naar hun zeggen op hen een rare en/of nerveuze indruk maakte(n), welke gegevens, ook gezamenlijk bezien, onvoldoende concreet zijn om enige verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering - en daar is het de raadsman om te doen - te kunnen genereren. 6.3.5.5. Redelijkerwijs valt dan ook aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van deze drie getuigen, niet in zijn verdediging wordt geschaad. In dit verband verdient nog opmerking dat het nader uitgevoerde DNA-onderzoek op locatie D (waarover Kr. en Van der Ln. het in hun verklaringen kennelijk hebben) geen enkel relevant gegeven heeft opgeleverd. 6.3.5.6. Voorzover de verdediging nog heeft bedoeld te verzoeken om op de betreffende haar nog nader mitochondriaal onderzoek te doen met het oog op vergelijking met de DNA-profielen van de meergenoemde laars/nagelvuil alsook met het DNA-profiel van verdachte, wordt dit verzoek afgewezen. Wat betreft het profiel van verdachte wordt overwogen dat deze - lange - haar blijkens het gerelateerde op pagina 8 van het onder 6.3.5.2. genoemde rapport niet past in het haarpalet van verdachte, dat een gemiddelde lengte van 3,5 cm heeft, zodat die vergelijking niet geacht kan worden bij te dragen tot opheldering van de zaak en derhalve niet noodzakelijk is. Op grond van het hierna onder 6.4.3. overwogene, is ook overigens geen onderzoek noodzakelijk. 6.4. Het verzoek d.d. 13-2-2002 tot nader DNA-onderzoek 6.4.1. Naar het hof begrijpt betoogt de raadsman thans dat hij met zijn verzoek 5 d.d. 7-12-2001 - vide de hierboven onder 6.3.2. weergegeven formulering - destijds heeft bedoeld alle in het dossier genoemde locaties - A, B, C en D - op DNA-sporen te doen onderzoeken. Hij stelt thans dat (behoudens het onder 6.3. overwogene) op locaties B en D geen relevante voorwerpen zijn aangetroffen en verzoekt nu nader DNA-onderzoek van de volgende voorwerpen: Locatie A: a. Voorwerp T20/[ADH577](pagina 2 van het onder 6.3.5.2. genoemde rapport): een hoge schoen: de raadsman betoogt dat het onderzoeksresultaat van het DNA-onderzoek in dat rapport niet terugkeert, en evenmin in het aanvullend rapport van 29-3-2001; hij stelt dat (de veter van) dit voorwerp op huidmateriaal, speeksel of voorvocht/sperma dient te worden onderzocht, danwel "dat verslag wordt gedaan van een onderzoek op dat voorwerp (schoen en veter) gelijk aan het onderzoek uitgevoerd op de veter die is verwijderd van de hals van N.K., of waarin gedegen uiteen wordt gezet waarom zo een onderzoek niet kan worden uitgevoerd." b. Voorwerpen T018 (metalen ring - chroomkleurig), T023 (papiertjes en stukjes kauwgom) en T025 (verpakking van diverse etenswaren); als reden voor onderzoek voert de raadsman aan dat in de rapportage onderzoek naar deze voorwerpen ontbreekt. Locatie C: c. De door de raadsman genoemde voorwerpen R007 t/m R016 en R017: Het hof stelt voorop dat blijkens pagina 903 van het proces-verbaal slechts de voorwerpen R007 t/m R012 (lege flesjes en blikjes) op locatie C zijn aangetroffen; blijkens AH-3 pagina 858 zijn deze voorwerpen onderzocht op dactyloscopische sporen, waarbij geen bruikbare sporen zijn aangetroffen; de voorwerpen R013 t/m R016 betreffen locatie A, en uit het meer genoemde rapport van 7 februari 2002 volgt dat op R013 geen DNA-sporen zijn aangetroffen; blijkens voormelde pagina 858 zijn de voorwerpen R014 t/m R016 onderzocht op dactyloscopische sporen, waarbij geen bruikbare sporen zijn aangetroffen; R017 betreft een baseballpet, die blijkens AH-3 pagina 857 juncto AH-9 pagina 892 eerst op 27 juni 2000 langs het Hazepad is aangetroffen. 6.4.2. In verband met deze onder 6.4.1. bedoelde verzoeken heeft het hof ter terechtzitting van 18-2-2002 de deskundigen van het NFI, drs Kl. en ing R.E., als getuigen/deskundigen gehoord. Daarbij is tevens aan de orde gekomen de beantwoording van de door het hof in de tussenbeslissing in het kader van verzoek 4 gestelde vragen. In het meergenoemde rapport van 7-2-2002 is die vraagstelling als volgt beantwoord: "Het is niet mogelijk bij benadering aan te geven hoelang het sporenmateriaal in het nagelvuil [ADH674] en op de wreef van de linkerlaars [ADH561] van N.K. aanwezig kan zijn geweest. Tevens kan geen uitspraak worden gedaan of de DNA-sporen via direct of indirect contact met de donor van het celmateriaal zijn aangebracht." Ter terechtzitting heeft deze deskundige onder meer het volgende verklaard, zakelijk weergegeven: In de zaken-Beatrixpark is geen sperma aangetroffen. Er is strategisch naar een mogelijk daderspoor gezocht op N.K.'s lichaam. Wat er aan DNA op een slachtoffer wordt gevonden, kan niet zonder meer aan een dader gekoppeld worden. Van het gevonden DNA-mengspoor in het nagelvuil/op wreef laars gaan wij er in het NFI van uit dat het van een man afkomstig is. Men is met de huidige DNA-techniek niet in staat de leeftijd van de donor te bepalen. Het kan zijn dat het slachtoffer N.K. bijvoorbeeld op school DNA van een vriendje onder haar nagel heeft gekregen en later op die dag haar laars aandoet waardoor het DNA op die laars terechtkomt. Het DNA in het nagelvuil/op wreef laars kan van velerlei herkomst zijn en behoeft geen relatie met het delict te hebben. Aldus heeft het DNA-onderzoek louter een ondersteunende functie ten behoeve van het recherche-onderzoek. Het is niet zo dat, indien je een mengspoor hebt, je de bekende profielen kunt afscheiden van de onbekende fragmenten. DNA geeft geen wiskundige zekerheid. Ik kan niet uitsluiten dat het restant (dus afgezien van het zich in het mengspoor bevindende bekende DNA van N.K. en M.W.) van het aangetroffen mengprofiel van meerdere personen is. Het is niet gelukt om enig verband met een dader aan te tonen. DNA kan gemakkelijk achtergelaten worden. Iedereen die N.K. heeft aangeraakt, kan zijn DNA op haar achtergelaten hebben. Ook is "secondary transfer" mogelijk: het oplopen van vreemd DNA door aanraking van een voorwerp waarop een ander/de donor door contact zijn DNA heeft achtergelaten. Het is niet precies vast te stellen hoe lang aangetroffen DNA al op iets/iemand zit. Ik heb er geen verklaring voor dat er geen geïncrimineerd spoor is gevonden. Het is ook niet te zeggen of iedere aanraking een DNA-spoor achterlaat. De één geeft namelijk veel DNA af, maar een ander weer niet of heel weinig. Dit kan te maken hebben met fysiologische processen in het lichaam. Het is in de zaken Beatrixpark niet uit te sluiten dat N.K.'s DNA het DNA van de dader heeft gemaskeerd. Met maskeren wordt bedoeld dat er zoveel DNA van het slachtoffer aanwezig is, dat men niet meer in staat is het DNA van een andere donor, eventueel de dader, naar boven te halen. De hedendaagse techniek is niet in staat om het vreemde DNA te ontmaskeren. Waar de grens ligt met betrekking tot het onderzoek naar DNA is naar mijn ervaring voor elk misdrijf anders. In de zaken Beatrixpark is er geen klaarheid door DNA-onderzoek ontstaan, terwijl er tot op heden bij het NFI geen andere zaak is geweest waarin zoveel sporen zijn onderzocht. Het is het grootste onderzoek op het gebied van DNA dat ooit door het NFI is verricht, nog steeds. Ik hoor de voorzitter mededelen dat uit een brief d.d. 13-2-2002 van het NFI blijkt dat de veter van de schoen die om de nek van het slachtoffer M.W. zat [T20] niet is onderzocht. Ik kan hierover zeggen dat dit komt door het eerdergenoemde maskeren van DNA. Er zat teveel bloed op van M.W. waardoor het onmogelijk was om onder dit bloed nog een andere cel te vinden voor nader onderzoek. Ook Low Copy Onderzoek ondervindt veel last van dit maskeren. Mitochondriaal onderzoek levert in zo'n geval niets op. Dit laatste soort onderzoek is voornamelijk bedoeld voor onderzoek op haren en hele oude botten en is lastig te gebruiken in geval van een mengspoor. Ik baseer dit alles op mijn ervaring als gerechtelijk deskundige en op common forensic sense. Een veter wordt bij onderzoek geheel uitgestrekt. Je hoeft niet veel uiterlijk waarneembaar bloed te zien. Door de tetrabasetest is in casu gebleken dat op alle plekken die zijn onderzocht een positieve reactie op bloed werd gegeven. Dat wordt bedoeld als wij verklaren dat de veter totaal bebloed was. Op de veter van de schoen die om M.W.'s nek zat is niet gezocht naar de aanwezigheid van voorvocht of spermacellen, omdat er geen enkele indicatie was van de aanwezigheid van dergelijke stoffen op die veter. De getuige/deskundige E. heeft als volgt verklaard, zakelijk weergegeven: Ik ben degene die het onderzoek op de schoen en veter, afkomstig van de hals van M.W., heeft verricht. Er zijn geen sporen van deze voorwerpen afgehaald. Er zat te veel bloed van het slachtoffer M.W. op de schoen en de veter, waardoor er te veel DNA van M.W. aanwezig was, wat het DNA van een eventuele andere donor zou maskeren. Bovendien is de veter door personen ter plaatse van de nek van M.W. afgehaald waardoor er contaminatie kan hebben plaatsgevonden. De gehele veter was totaal bebloed. De aangeleverde veter zat met de schoen in een zak; aangezien de contaminatie in zo'n zak altijd hoog is, was overal veel celmateriaal van M.W. aanwezig. Overigens zit in dode huidcellen weinig DNA. Het grootste probleem was evenwel de grote hoeveelheid DNA-materiaal van M.W.. Ik heb de veter op een aantal verschillende plekken onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Er bleek een grote hoeveelheid bloed op de veter te zitten. In principe zouden we naar materiaal van de dader zoeken, we zoeken dan naar plekken waar de dader het meest waarschijnlijk aan heeft gezeten. Ik kon met het blote oog waarnemen dat de veter onder het bloed zat. Op de veter is de tetrabasetest uitgevoerd. 6.4.3. Aangaande de verzoeken betreffende de onder 6.4.1. genoemde voorwerpen wordt als volgt overwogen. Ad a.: het hof verenigt zich met hetgeen de deskundigen van het NFI in combinatie met de door hen uitgebrachte rapporten naar voren hebben gebracht en is van oordeel dat dit een en ander een genoegzame uiteenzetting vormt voor het achterwege blijven van verder onderzoek aan dit voorwerp. Het verzoek wordt dus afgewezen omdat zodanig onderzoek niet geacht kan worden bij te dragen tot enige in deze zaak te nemen beslissing en derhalve niet noodzakelijk is. Eveneens wordt voorbij gegaan aan het ter terechtzitting gedane verzoek van de raadsman om de schoen met veter ter terechtzitting te aanschouwen, daar niet valt in te zien wat een dergelijke exercitie vermag bij te dragen. Ook in zoverre verwijst het hof naar de verklaringen van de deskundigen van het NFI. Ad b en c en 6.3.5.5.: Uit hetgeen de deskundigen naar voren hebben gebracht volgt onder meer dat in de zaken Beatrixpark niet kan worden gezegd dat - in weerwil van zeer uitgebreid DNA-onderzoek - enig DNA-daderspoor is kunnen worden vastgesteld; in het bijzonder valt het meergenoemde mengspoor in nagelvuil/op wreef laars niet zonder meer als een zodanig daderspoor aan te merken. Mede in het licht van hetgeen de deskundigen in combinatie met de door hen uitgebrachte rapporten naar voren hebben gebracht valt niet in te zien dat het verzochte DNA-onderzoek op deze voorwerpen geacht kan worden bij te dragen tot enige in deze zaak te nemen beslissing. Dit is derhalve niet noodzakelijk. Dit geldt voor de resterende voorwerpen van locatie A waarvan geen enkele relevantie tot het delict aannemelijk is of blijkt, en evenzeer voor de door de raadsman genoemde voorwerpen van locaties D en C. De met betrekking tot locatie C in hoger beroep door de rechter-commissaris gehoorde getuigen hebben overigens ook geen enkele verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van mogelijke andere personen opgeleverd. Wat betreft voorwerp R017 (de baseball-pet): dit voorwerp is ver van de plaats delict aangetroffen, en eerst op 27 juni 2000, en ook hier is enige relatie tot deze zaak noch aannemelijk, noch gebleken. 6.4.4. Slotsom is dat alle verzoeken tot nader DNA-onderzoek worden afgewezen wegens gebrek aan noodzaak. 6.5. Het herhaalde verzoek 6 d.d. 7-12-2001 tot DNA-onderzoek aan een anonieme brief De raadsman heeft aangevoerd dat hij inmiddels DNA-onderzoek op de plakrand van de enveloppe van de betreffende brief heeft laten uitvoeren en dat daarop een DNA-spoor is vastgesteld. Hij verzoekt "te bevelen dat dit onderzoeksresultaat wordt meegenomen in het DNA-onderzoek dat nog dient plaats te vinden. Dit strekt ertoe uit te sluiten dat de enveloppe van de anonieme brief is dichtgelikt door de onbekende man waarvan DNA is aangetroffen in het nagelvuil van N.K.". Dit verzoek wordt afgewezen. Het verzochte onderzoek kan niet geacht worden bij te dragen tot enige in deze zaak te nemen beslissing en is derhalve niet noodzakelijk. Het hof verwijst naar hetgeen in voormelde tussenbeslissing is overwogen. Daarenboven verwijst het hof naar hetgeen de deskundigen van het NFI hebben verklaard (zie hierboven onder 6.4.2.) en het onder 6.4.3. door het hof overwogene, dat m.m. ook hier geldt. 6.6. Het verzoek 7 d.d. 7-12-2001 "Contra-expertise observatie door Pieter Baan Centrum" 6.6.1. De raadsman heeft verzocht "een contra-expertise te gelasten door een team van gerenommeerde, onafhankelijke gedragsdeskundigen, waarbij de duur van de observatie, de standaarden en omstandigheden zoveel mogelijk gelijk zijn aan die van een onderzoek in het Pieter Baan Centrum". Als argumenten hiervoor voert hij -naar het hof begrijpt- aan: a. het huidige rapport overtuigt niet en is onbruikbaar voor enige door het hof te nemen beslissing; b. het rapport is onrechtmatig tot stand gekomen want dit rapport lijkt in grote mate te zijn beïnvloed door de zaken H. en Van der L., en de verdenkingen in die zaken hadden niet in het oordeel mogen worden betrokken: kennelijk heeft het openbaar ministerie het Pieter Baan Centrum (onderzoek van 7 weken v.a. 25-1-2001) van de dagvaarding van 25-2-2001 van die zaken op de hoogte gesteld, aan welke kennisgeving geen bevel van de rechter-commissaris ten grondslag lag (1e zitting was 7-12-2000, voegingszitting was 5-4-2001); c. verdachte heeft recht op contra-expertise. 6.6.2. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Ad a.: hierop wordt elders in het arrest ingegaan Ad b.: niet valt in te zien waarom het Pieter Baan Centrum bij zijn onderzoek geen kennis had mogen nemen van de zaken H. en Van der L.. Het dossier geeft geen enkele steun om te veronderstellen dat de stukken met betrekking tot die zaken niet op de bij de wet voorgeschreven wijze aan het Pieter Baan Centrum zijn verstrekt. Uit de aanhef van voormeld rapport volgt het tegendeel. Deze luidt: "In opdracht van mr. P., rechter-commissaris, hebben ondergetekenden M.D. van E., psychiater ... en J.M. O., psycholoog en vast gerechtelijke deskundige bij het Pieter Baan Centrum... na inzage van de gerechtelijke stukken, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van [naam verdachte]". Het hof merkt in dit verband nog op dat voor alle tenlastegelegde feiten in de zaken H. en Van der L. voorlopige hechtenis is toegelaten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden of gebleken van enige onrechtmatigheid met betrekking tot de totstandkoming van het PBC-rapport. Ad c.: een recht op een onderzoek zoals door de raadsman toegelicht, vindt geen steun in het recht. Het hof acht zich overigens door het PBC-rapport genoegzaam voorgelicht. Slotsom is dat dit verzoek wordt afgewezen. 6.7. Het herhaalde verzoek 14 d.d. 7-12-2001 betreffende toevoeging aan het dossier van tips, almede het verzoek tot het horen van de getuige D. Het hof wijst het herhaalde verzoek 14 af. Het verwijst naar de overweging dienaangaande in de tussenbeslissing van 21 december 2001. Ook thans ontbeert het verzoek voldoende concrete onderbouwing, ook niet voor de kennelijke veronderstelling van de verdediging, dat de tips belangrijke informatie zouden bevatten over mogelijke andere betrokkenen bij de tenlastegelegde feiten dan de verdachte en dat politie en justitie onvoldoende bereid zijn onderzoek te verrichten naar een andere verdachte. Het hof blijft van oordeel dat geen noodzaak bestaat tot het aan het dossier toevoegen van alle bij de politie ingekomen tips, zoals het hof in voormelde tussenbeslissing ten aanzien van alle onder punt 14 behandelde verzoeken heeft geoordeeld. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat er nog relevante verklaringen aan het dossier ontbreken. Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op de beslissing, genomen ter terechtzitting van 13 februari 2002, met betrekking tot het horen als getuige van één van de gestelde tipgevers, L.A.D. Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande is gerelateerd in het proces-verbaal van voormelde terechtzitting. 6.8. Het verzoek d.d. 13-2-2002 betreffende onderzoek in de waterpartijen bij locaties C en D De verdediging verzoekt het hof een onderzoek te doen verrichten in de waterpartijen bij de locaties C en D, zulks -naar het hof begrijpt- teneinde het bij de delicten gehanteerde mes op te sporen. Volgens de verdediging is weliswaar naar dat mes gezocht in de waterpartijen in de nabijheid van de plaats delict, maar niet in de waterpartijen bij de locaties C en D, hetgeen - volgens de verdediging - voor de hand had gelegen gelet op de mogelijke vluchtweg van de dader, die dezelfde man zou kunnen zijn geweest als degene die getuigen hebben gezien op locatie C dan wel op locatie D. Uit het terzake van het nader onderzoek naar het mes opgemaakte proces-verbaal van politie (AH-13 pagina's 906/7) kan blijken dat diverse gedeelten van het park zijn doorzocht met behulp van een metaaldetector. Die gedeelten zijn op de bijbehorende kaart (pagina 908) rood gearceerd. Voorts is met behulp van metaaldetectoren een gedeelte van de bedding van de waterpartij bij brug B afgezocht, zulks na het plaatsen van damwanden en het wegpompen van water. Dat gedeelte van de waterpartij is op de kaart blauw gearceerd. De doorzochte gedeelten bevinden zich in de nabijheid van de plaats delict. Het mes is niet gevonden. Kennelijk relateert de verdediging het verzoek aan de hypothese dat een van de personen die getuigen hebben gezien op locatie C respectievelijk op locatie D mogelijk de dader is. Die hypothese is evenwel louter speculatief van aard en vindt geen steun in enige aanwijzing die een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen opleveren. Het hof verwijst in dit verband tevens naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.3.. Aldus valt niet in te zien dat het door de verdediging gevraagde nader onderzoek kan bijdragen aan opheldering van de zaak. Het verzoek wordt derhalve bij gebrek aan noodzaak afgewezen. 7. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 8. Bepaling van de straf in de zaak-H. 8.1. In eerste aanleg zijn de zaken-Beatrixpark vermeld op de dagvaarding met parketnummer 1002001800 en de zaken-H. en -Van der L. vermeld op de dagvaarding met parketnummer 1002205301 gevoegd, en zijn alle tenlastegelegde feiten bewezenverklaard. Terzake van de bewezenverklaarde feiten is één hoofdstraf uitgesproken. 8.2. Nu de verdachte geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de tenlastegelegde en bewezenverklaarde zaak-H. zal het hof de straf op de voet van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering voor het in die zaak bewezenverklaarde feit bepalen in voege als hierna te vermelden. 8.3. Wat betreft de in dit verband door de verdediging aan het hof gemaakte verwijten verwijst het hof naar de gang van zaken zoals gerelateerd in het proces-verbaal van terechtzitting. 9. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 2 primair is tenlastegelegd. De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken. 10. Bewezenverklaring 10.1. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 en 6 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. BIJLAGE: 1 subsidiair. dat hij op 22 juni 2000 te Schiedam opzettelijk een meisje genaamd [slachtoffer 1] (geboren dd-mm-1990) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer 1] gestranguleerd door een veter van een schoen om de nek en/of hals van die [slachtoffer 1] te brengen en aan te trekken en vervolgens deze veter te voorzien van een knoop en/of strik, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, en welke vorenomschreven doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten verkrachting van die [slachtoffer 1] en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren; 2 subsidiair. dat hij op 22 juni 2000 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een jongen genaamd [slachtoffer 2] (geboren dd-mm-1989) van het leven te beroven, met dat opzet zijn handen om de nek en/of hals van die [slachtoffer 2] heeft gebracht en gehouden en vervolgens die nek en/of hals heeft dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden en een veter van een schoen om de nek en/of hals van die [slachtoffer 2] heeft gebracht en aangetrokken en vervolgens deze veter heeft voorzien van een knoop en die [slachtoffer 2] meermalen met een mes heeft gestoken in de nek en/of hals en kin, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, en welke vorenomschreven poging doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten verkrachting van een meisje genaamd [slachtoffer 1] (geboren dd-mm-1990) en (gekwalificeerde) doodslag op die [slachtoffer 1] en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren; 3. dat hij op 22 juni 2000 te Schiedam, in een park genaamd het Beatrixpark, door geweld en andere feitelijkheden en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] (geboren dd-mm-1990) heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] immers heeft verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd en/of gebracht en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte - die [slachtoffer 1] heeft meegenomen naar in de omgeving aanwezige bosschages en - die [slachtoffer 1] onder bedreiging van een mes tegen haar wil in die bosschages heeft vastgehouden en - tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat zij zich uit moest kleden en wanneer zij zich niet uit zou kleden hij, verdachte, haar neer zou steken en dat zij op haar buik moest gaan liggen en als zij dit niet zou doen hij, verdachte, haar zou vermoorden, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en - achter op die [slachtoffer 1] is gaan liggen met zijn, verdachtes, ontblote geslachtsdeel; 4. dat hij op 22 juni 2000 te Schiedam, in een park genaamd het Beatrixpark, opzettelijk een meisje genaamd [slachtoffer 1] (geboren dd-mm-1990) en een jongen genaamd [slachtoffer 2] (geboren dd-mm-1989) wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft verdachte met dat opzet - die [slachtoffer 2] een mes getoond en - vervolgens die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] meegenomen naar in de omgeving aanwezige bosschages en - vervolgens die [slachoffer 1] en [slachtoffer 2] onder bedreiging van een mes tegen hun wil in die bosschages vastgehouden; 6. dat hij op 30 mei 1999 te Vlaardingen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag te weten [slachtoffer 3] (geboren op dd-mm-1987) wiens minderjarigheid hij, verdachte, kende opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen met hem, verdachte, te plegen die [slachtoffer 3] heeft gevraagd en/of gezegd: "Wil je f. 50,00 verdienen? Dan moet je alleen kijken of je mij kan aftrekken", althans woorden van gelijke aard of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid 10.2. Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. 10.3. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 11. Bewijsvoering 11.1. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. 11.2. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. 12. Nadere overwegingen Zaken Beatrixpark 12.1. De verhoren van 9 en 10 september 2000 12.1.1. Voorzover de raadsman wil betogen dat voor de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte onvoldoende feiten en omstandigheden aanwezig waren voor verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, dat aldus de vrijheidsbeneming onrechtmatig was, en dat op die grond het tijdens die vrijheidsbeneming (in het weekeinde van 9 en 10 september 2000) door de politie afnemen van verhoren van de verdachte als strijdig met het pressieverbod dan wel als misbruik van bevoegdheden is aan te merken, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 5.1.2. (ad a) is overwogen, waaruit volgt dat aan de vrijheidsbeneming geen gebreken kleven. Voorzover de raadsman zich ten aanzien van de verhoren op 9 en 10 september 2000 er over beklaagt, dat hij bij die verhoren niet aanwezig mocht zijn, stelt het hof voorop dat een weigering de raadsman toe te laten tot de politieverhoren in de fase voorafgaand aan de voorgeleiding voor de rechter-commissaris op zich genomen niet zonder meer ontoelaatbaar is. In dit verband memoreert het hof hetgeen het in de tussenbeslissing van 21 december 2001 (pagina 8 laatste alinea, pagina 9 bovenaan) heeft overwogen, terwijl de raadsman zelf in zijn pleitnota (pagina 17 laatste alinea) zich op het standpunt stelt dat de verhoren niet door de rechter-commissaris waren geïnitieerd. Voorts is gesteld noch aannemelijk geworden, dat de raadsman in het weekeinde van 9 en 10 september 2000 contact heeft gezocht met de verdachte of dat hij de politie dan wel de officier van justitie rechtstreeks heeft verzocht toegelaten te worden tot de politieverhoren op die dagen. De inspecteur van politie R. van G., als getuige ter zitting van 15 mei 2001 in eerste aanleg door de rechtbank gehoord, verklaart in dit verband dat hij zich niet herinnert dat de raadsman de wens heeft geuit om bij de verhoren van de verdachte op 9 en 10 september 2000 aanwezig te zijn, alsook dat de raadsman de verdachte toen wel had kunnen bezoeken. Die verklaring is niet door de verdachte betwist. Voorzover de raadsman zich met voormeld betoog op het standpunt zou stellen, dat de resultaten van bedoelde verhoren van de verdachte op 9 en 10 september 2000 om bovenweergegeven redenen als onrechtmatig verkregen bewijs dan wel dat de resultaten daarvan als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt, wordt dat verweer dan ook verworpen. 12.1.2. Voorts beklaagt de raadsman zich in meer algemeen gestelde termen over de wijze waarop de verhoren op 9 en 10 september 2000 door de politie zijn afgenomen. Hij spreekt in dit verband over 'druk' die op de verdachte zou zijn uitgeoefend, daarbij verwijzend naar enkele passages uit een later afgenomen videoverhoor van verdachte. De bij die verhoren betrokken politie-ambtenaren hebben als getuigen op 21 maart 2001 tegenover de rechter-commissaris omtrent de wijze van verhoor onder meer als volgt verklaard: P.J.Th. M.: 'Wij zijn de verhoren altijd ingegaan met voorzichtigheid uit angst dat hij (hof: de verdachte) wenselijke antwoorden zou geven.' J. van de W.: 'We hebben afgesproken dat we de verhoren rustig zouden doen om te kijken hoe het zich zou ontwikkelen. (...) De bekentenis kwam toen het heel rustig was, na allemaal open vragen; hij (hof: de verdachte) heeft zijn verhaal toen rustig uit zichzelf verteld.' Aan de hand van de verklaringen van M. en Van de W. is weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte in het weekeinde van 9 en 10 september 2000 langdurig is ondervraagd, dat hij tijdens die verhoren soms emotioneel is geworden en dat soms is doorgegaan met verhoor nadat hij te kennen had gegeven te willen stoppen, maar geenszins is aannemelijk geworden dat de verdachte zijn verklaringen niet in vrijheid heeft afgelegd. Dat kan evenmin blijken uit de verklaring van de verdachte zelf omtrent de omstandigheden en de wijze van verhoren, zoals door hem afgelegd tegenover de rechter-commissaris (verhoor d.d. 22 januari 2001) op diens daartoe gerichte vragen. Die verklaring heeft de verdachte desgevraagd bevestigd ter zitting in eerste aanleg van 5 april 2001 alsmede ter terechtzitting in hoger beroep. Weliswaar wijdt de raadsman beschouwingen over de gang van zaken bij een na 9 en 10 september 2000 gehouden videoverhoor, maar het hof vermag niet in te zien wat dat verhoor in concreto aan voorgaande beoordeling betreffende de verhoren op 9 en 10 september 2000 kan afdoen. Uit de door de raadsman bedoelde passages uit het (verbatim gerelateerde) videoverhoor volgt in elk geval niet - zoals de raadsman kennelijk suggereert - dat daarbij sprake is geweest van ongeoorloofde 'druk'. Niet is derhalve aannemelijk geworden dat aan de verdachte zijn verklaringen op 9 en 10 september 2000 op zodanige wijze zijn ontlokt, dat deze daardoor niet geacht kunnen worden in vrijheid te zijn afgelegd dan wel anderszins - al dan niet wegens uitgeoefende 'druk' - als onbetrouwbaar zijn aan te merken. Voorzover de raadsman zich in dit opzicht op het standpunt wil stellen, dat de resultaten van de verhoren van verdachte op 9 en 10 september 2000 als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt, wordt dat verweer dan ook verworpen. 12.1.3. Wat betreft de betrouwbaarheid wijst het hof in het bijzonder nog op het volgende. In de verklaring V1-12 d.d. 10-9-2000 omstreeks 15.30 uur geeft de verdachte een vrij gedetailleerde beschrijving van de voor de tenlastegelegde feiten relevante gebeurtenissen op 22 juni 2000 in het Beatrixpark, terwijl die beschrijving in hoofdzaak spoort met de beschrijving die het slachtoffer M.W. daarvan geeft. Zo verklaren de verdachte en M.W. eenparig dat de verdachte/dader de slachtoffers in de buurt van de kinderboerderij is tegengekomen, dat de verdachte/dader de slachtoffers van achteren heeft benaderd, dat de verdachte/dader toen een mes in zijn hand had, dat de verdachte/dader en de slachtoffers de bosjes zijn ingelopen, dat de verdachte/dader de slachtoffers heeft gedwongen zich aldaar uit te kleden totdat ze naakt waren, dat de verdachte/dader het slachtoffer N.K. heeft gewurgd, dat de verdachte/dader het slachtoffer M.W. met een schoenveter heeft gewurgd, hem met het mes heeft gestoken in de buurt van diens hoofd, en hem (mogelijk) nog heeft geslagen, en dat de verdachte/dader tenslotte uit de bosjes is gelopen. De verdachte heeft voormelde verklaring als volgt ingeleid: 'Ik wil u vertellen dat ik eerder niet de gehele waarheid heb verteld maar ik wil u dat nu wel vertellen. Ik heb u de waarheid niet verteld omdat ik mij erg schaam over hetgeen ik gedaan heb maar ik wil u nu wel de waarheid vertellen.' Tijdens de verklaring zegt de verdachte tussen de vragen door: 'wat heb ik gedaan'. In eerste aanleg (zitting 5 april 2001) heeft de verdachte ten aanzien van de door hem op 9 en 10 september 2000 afgelegde verklaringen verklaard: "Ik heb de verklaringen doorgelezen en ondertekend. Wanneer de verklaringen waren uitgeprint kreeg ik de tekst voor me en kreeg ik de tijd om de tekst door te lezen. Het zou kunnen dat een enkele keer er wijzigingen in de tekst zijn aangebracht". De verdachte heeft er bij gelegenheid van latere verhoren blijk van gegeven, dat hij nog goed wist wat hij op 9 en 10 september 2000 had verklaard. Zowel bij de rechter-commissaris (verhoor d.d. 22 januari 2001) als in eerste aanleg (zitting 5 april 2001) als ook in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat de weergave van zijn op 9 en 10 september 2000 afgelegde verklaringen, zoals gerelateerd in de processen-verbaal, in hoofdzaak correct is. 12.2. Overwegingen met betrekking tot het tijdpad 12.2.1. Blijkens bewijsmiddel V1-1 in verband met bewijsmiddel AH-23 staat vast dat op 22 juni 2000 te 18.08.11 uur de verdachte, die op zijn fiets op weg naar huis even te voren door een daar aanwezige man (hof: de getuige F.) was aangeroepen, (vanaf brug B) in het Beatrixpark te Schiedam met zijn GSM-telefoon het alarmnummer 112 heeft gebeld. 12.2.2. Volgens de verklaring G51-2 van de getuige E. (de moeder van N.K.) heeft deze op 22 juni 2000 haar zoon N. in het park naar beide kinderen laten zoeken. Toen N. even voor 18.00 uur zonder hen thuiskwam, heeft N.K.'s moeder onmiddellijk daarop het gas van het fornuis uitgedraaid, haar zoons E. en J. voor de televisie gezet, zodat deze naar het programma Villa Achterwerk - waarvan de uitzending die dag om 18.00 uur begon - konden kijken, en is zij samen met N., elk op de fiets, naar het park gereden om haar dochter en M.W. te gaan zoeken. Bij die zoektocht in het park hebben zij beiden verschillende malen de namen van beide kinderen geroepen. M.W. verklaart (G3-3 en G3-4) dat, toen hij zich met N.K. en de dader in de bosjes bevond en hij daar met zijn neus op de grond lag, hij N.K.'s moeder, ver weg en dichterbij, hun namen heeft horen roepen. Tevens blijkt uit zijn verklaring dat hij zeer kort na het vertrek van de dader uit de bosjes is gelopen in de richting van brug B, alwaar iemand, - en zoals uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, de getuige F. - stond. 12.2.3.1. Uit de bewijsmiddelen AH-68, G60 en G61, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af, - dat de vrachtwagen met kenteken BD-XN-95 van Van Gend & Loos (bestuurd door chauffeur 1.) en de vrachtwagen met kenteken BB-PX-47 van Van Gend & Loos (bestuurd door chauffeur 2.) na de goederen te hebben ingeladen bij [naam bedrijf] aan de [adres] te Rotterdam altijd tegelijkertijd vertrokken; - dat de auto met kenteken BD-XN-95, welke als te doen gebruikelijk werd gevolgd door die met het kenteken BB-PX-47, op 22 juni 2000 blijkens de bij eerstgenoemde auto behorende tachograafschijf om 17.18 uur bij [naam bedrijf] is vertrokken, - dat dit tijdstip, volgens de getuigenis van chauffeur 1., een exact tijdstip is met een onnauwkeurigheidsmarge van hooguit één minuut. 12.2.3.2. Het hof trekt hieruit de conclusie dat de vrachtauto's van Van Gend & Loos op 22 juni 2000 op of omstreeks 17.18 uur vanaf [naam bedrijf] zijn vertrokken. Weliswaar vermeldt de desbetreffende tachograafschijf van de auto met kenteken BB-PX-47 op 22 juni 2000 een vertrektijd van 17.22 uur, maar dit tijdstip acht het hof niet nauwkeurig derhalve onaannemelijk, niet alleen in het licht van het vooroverwogene maar ook gezien het feit dat de tijdweergave van laatstgenoemde tachograaf volgens de getuigenis van chauffeur 2 een onnauwkeurigheidsmarge van tussen de één en vijf minuten heeft. Het hof houdt het er derhalve op dat beide vrachtauto's van Van Gend & Loos op 22 juni 2000 op of omstreeks 17.18 uur bij [naam bedrijf] zijn vertrokken. 12.2.3.3. Uit de bewijsmiddelen G57-1, G58 en G59, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af, - dat de desbetreffende werkzaamheden bij [naam bedrijf] onmiddellijk na het vertrek van Van Gend & Loos werden beëindigd; - dat verdachte vrijwel direct na het vertrek van Van Gend & Loos placht te vertrekken. 12.2.3.4. Het hof concludeert uit al het vooroverwogene, in onderling verband en samenhang bezien, dat het niet alleen technisch mogelijk maar ook zeer waarschijnlijk is dat de verdachte op 22 juni 2000 op of omstreeks 17.18 uur van zijn werk bij [naam bedrijf] is vertrokken. Deze conclusie, gevoegd bij en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen AH-30 en AH-84 - waaruit blijkt dat de (door de verdachte volgens zijn eigen verklaring gevolgde) fietsroute van [naam bedrijf] naar (brug A in) het Beatrixpark in elf minuten is af te leggen -, brengt het hof tot de overtuiging dat de verdachte met zijn fiets op 22 juni 2000 zeer wel omstreeks 17.30 uur bij brug A in het Beatrixpark te Schiedam kon zijn. 12.2.4. Dat de verdachte omstreeks 17.30 uur ook daadwerkelijk in het Beatrixpark was, wordt bevestigd door de getuigenverklaring van J. (G36-1). Deze getuige heeft immers samen met zijn vriend W. op 22 juni 2000 als te doen gebruikelijk twee honden, waarvan één zwart/wit als een koe was getekend, in het Beatrixpark uitgelaten en blijkens zijn verklaring, zijn zij rond half zes à tien over half zes aan de achterzijde van de kinderboerderij aangekomen. Vervolgens heeft de getuige J., nadat hij brug A over was (bezien vanuit zijn richting en naar het hof verstaat: gaande in de richting van brug B) in het gras aan de linkerzijde een fiets zien liggen die volgens zijn beschrijving blijkt overeen te stemmen met de fiets van de verdachte. De verdachte heeft overigens, in zijn verklaringen V1-10 en V1-11, toegegeven dat hij zijn fiets daar ter plekke in het gras heeft neergelegd om de kinderen van de twee kinderfietsen te benaderen, welke fietsen hij bij de achteringang van de kinderboerderij had zien staan. 12.2.5. De verklaring van J. strookt op haar beurt met de verklaringen (G3-1 en G3-4) die het slachtoffer M.W. heeft afgelegd. M.W. verklaart - zakelijk weergegeven - dat, toen N.K. en hij zich van de dader in de bosjes moesten uitkleden, hij een wit met zwarte hond heeft zien voorbijkomen en dat de dader hen toen dieper de bosjes in heeft geduwd. De route die de getuige J. na het aantreffen van meerbedoelde fiets in het gras heeft afgelegd, voert over het grasveld langs de PD. 12.2.6. Op grond van het bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest, die op 22 juni 2000 in het Beatrixpark omstreeks 17.30 uur N.K. en M.W. heeft overlopen en de bewezenverklaarde feiten in de bosjes heeft gepleegd en die kort na 18.00 uur die bosjes weer heeft verlaten. Na op zijn, in het gras gelegen, fiets te zijn gestapt, is hij op brug B aangehouden om vervolgens het alarmnummer te bellen. 12.3. "Alibi-verweer" 12.3.1. De raadsman van verdachte heeft ter verdediging aangevoerd dat zijn cliënt een alibi heeft voor het tijdstip van aanvang van hetgeen hem in de zaken Beatrixpark wordt verweten. In de eerste plaats (pleitnota, pagina 3, paragraaf 4.1., gedachtenstreepje) heeft hij erop gewezen dat de getuigen St., Van L. en Van der R. ter terechtzitting in hoger beroep allen hebben verklaard dat de verdachte op 22 juni 2000 niet eerder van zijn werk is vertrokken dan half zes 's-middags, zodat hij "op zijn vroegst pas omstreeks 17.40 uur" in het park kan zijn aangekomen. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat dit tijdstip van vertrek bevestiging vindt in de observatieverslagen van de politie, waaruit zou blijken dat de verdachte op de desbetreffende dagen om 17.34 respectievelijk 17.35 uur van zijn werk is vertrokken. 12.3.2. Het hof overweegt dienaangaande dat genoemde getuigen ter zitting in hoger beroep niet alleen stuk voor stuk hebben verklaard bij hun bij de politie afgelegde verklaringen (zoals in het arrest weergegeven) te blijven maar ook met betrekking tot hetgeen op de 22e juni 2000 op het werk is voorgevallen geen van allen meer over gedetailleerde herinnering te beschikken. Het hof hecht dan ook meer waarde aan de verklaringen die deze getuigen betrekkelijk kort na 22 juni 2000 tegenover de politie hebben afgelegd. Niet valt in te zien wat de door de politie (op 29 en 30 augustus 2000) gedane observaties met het tijdstip van vertrek van de verdachte op 22 juni 2000 van doen hebben. Het hof verwerpt deze stellingen van de verdachte. 12.3.3. In de tweede plaats heeft de raadsman betoogd (zakelijk weergegeven) dat uit de verklaring van M.W. blijkt dat hij, M.W., de tijd heeft gevraagd en daarop het (meest waarschijnlijke) antwoord kwart over vijf heeft gekregen, dat M.W. en N.K. vervolgens naar de fietsen zijn gelopen - een wandeling van hooguit drie minuten, aldus de raadsman - en dat M.W. en N.K. bijna daar aangekomen door de dader in hun nekvel zijn gegrepen (pleitnota, pagina 4, 1e gedachtenstreepje, en pagina 5 bovenaan), zodat, gelet op laatstbedoeld tijdstip, verdachte onmogelijk de dader kan zijn geweest. 12.3.4. Het hof overweegt als volgt. Voorop zij gesteld dat niet door middel van andere getuigen dan wel anderszins bevestiging is (kunnen worden) verkregen dat M.W. (vanaf de hoofdingang) aan een medewerker van de kinderboerderij de tijd heeft gevraagd. Gesteld al dat M.W. de tijd heeft gevraagd en hem daarop als antwoord "kwart over vijf" is gegeven, dan kan daaraan naar algemene ervaringsregels niet veel meer waarde worden toegekend dan die van een globale tijdsaanduiding. Dit, gevoegd bij het relaas van M.W. waaruit het beeld naar voren komt van twee kinderen die na een speelmiddag in het park al pratend over het spel Pokémon naar hun fietsen (die bij de achteringang van de kinderboerderij stonden) lopen en die ondertussen ook nog aandacht schenken aan een regenworm die over het pad kruipt, vermag het hof niet tot het oordeel te brengen dat M.W. en N.K. reeds vóór half zes zijn overlopen. Daarbij komt dan nog dat M.W. in één van de studioverhoren verklaart dat zij met N.K.'s moeder hadden afgesproken dat zij "voor het eten" thuis zouden zijn, en voorts dat M.W. op de vraag hoe laat dat dan is, dit verduidelijkt met "kwart voor zes of zo", zodat, in aanmerking genomen de korte fietsafstand naar huis vanaf de plaats waar hun fietsen stonden, het niet aannemelijk is dat er voor M.W. en N.K. noodzaak bestond om haast te maken met het naar huis te gaan. Ook dit verweer wordt dan ook door het hof als niet aannemelijk verworpen. 12.3.5. Dat de getuigenverklaringen van Wl. in combinatie met bewijsmiddel AH-65 evenals de getuigenverklaring van J. (G36-1) het alibi van de verdachte zouden ondersteunen, zoals de raadsman (pleitnota, pagina 4, 2e gedachtenstreepje) kennelijk meent, vermag het hof, naar uit het vorenoverwogene blijkt, niet in te zien. 12.3.6. Ook het standpunt van de raadsman dat M.W. vanuit de bosschages N.K.'s broer E. hun beider namen heeft horen roepen, hetwelk eveneens in het kader van het alibi van de verdachte wordt aangevoerd (pleitnota, pagina 4, 3e gedachtenstreepje), deelt het hof niet. Blijkens het relaas van de verbalisant in AH-90 zou M.W. hebben verteld dat, toen hij zich met N.K. en de dader in de bosjes bevond, "hij de stemmen van N.K.'s moeder en die van N.K.'s broer E. had gehoord". Dit horen roepen van E. evenwel moet, naar het oordeel van het hof (zie hierboven sub 12.2.2.), op een misverstand berusten. 12.3.7. Aan het feit dat de getuige Sl. om 17.39 uur ter hoogte van de plaats waar N.K. en M.W. zich met de dader in de bosjes bevonden, een gesmoorde kreet heeft gehoord, een aspect waaraan de raadsman in het kader van het alibi van de verdachte eveneens aandacht heeft besteed (pleitnota, pagina 5, 1e gedachtenstreepje), speelt met betrekking tot het gestelde alibi geen rol. Volgens de verklaring van M.W. heeft N.K. toen de dader met haar bezig was, meermalen proberen te roepen. Bovendien betreft het hier opgegeven tijdstip wederom een schatting, die de getuige blijkens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft gerelativeerd. 12.3.8. Niet valt in te zien hoe het uit de bewijsmiddelen volgende vermoedelijk tijdstip van overlijden, zoals kennelijk in het kader van het alibi-verweer (pleitnota, pagina 5, 2e gedachtenstreepje) wordt gesuggereerd, aan het vorenoverwogene afbreuk zou kunnen doen. 12.3.9. Evenmin valt in te zien welke relevantie de getuigenis van de getuige F. met betrekking tot het beweerde alibi van de verdachte (pleitnota, pagina 5, 3e gedachtenstreepje) heeft, nog daargelaten dat deze getuige qua tijdstippen weinig concreets over zijn belevenissen in het park op 22 juni 2000 verklaart. 12.3.10. Het hof concludeert dan ook dat het alibi-verweer, inhoudende dat "gelet op het tijdspad kan worden uitgesloten dat cliënt de dader is" (pleitnota, pagina 5, laatste gedachtenstreepje), in al zijn onderdelen in hun samenhang bezien niet aannemelijk is. 12.4. De gestelde onverenigbaarheid van daderschap van verdachte en de verklaringen van M.W. omtrent het signalement van de dader 12.4.1. De raadsman voert aan dat de verdachte niet voldoet aan het door M.W. opgegeven signalement van de dader, dat M.W. een geheel ander type persoon beschrijft dan de verdachte, dat M.W. de dader goed heeft kunnen zien omdat hij bij de rechter-commissaris zegt dat de man, N.K. en hij dichtbij elkaar in het bosje zaten, dat M.W. verdachte als beller van 112 beschrijft maar hem blijkens zijn verklaring bij de rechter-commissaris nooit als de dader aanwijst, dat de verklaring van M.W. te dezen betrouwbaar is en dat niet moet worden afgegaan op de in 2001 door dr. H-S. uitgebrachte rapportage, omdat zij toen nog niet beschikte over de verklaring van M.W. bij de rechter-commissaris afgelegd. 12.4.2. Zoals de rechtbank op pagina 5 e.v. onder het kopje "De betekenis van het signalement" heeft overwogen, heeft M.W. in de ambulance geen signalement van de dader gegeven en heeft hij verklaard dat hij niet naar de man heeft gekeken. Daarna heeft M.W. in de loop van de vele van hem afgenomen politieverhoren desgevraagd een aantal malen beschrijvingen van de dader gegeven. Bijvoorbeeld: G3-1 (d.d. 23-6-2000): I. Weet jij nog een beetje hoe die man eruit zag? S. "... die had heel veel puistjes op ...en hij had licht bruin haar... hij was wel bleek. Hij had af en toe een rooie plek. I. Hij had af en toe een rooie plek? S. Ja, zijn huid was op sommige plekken een beetje rood. ...Ja, in zijn gezicht... Voor de rest was hij heel wit, heel wit. ... Ik denk dat hij een jaar of 25 was... I. Heb jij verder nog iets aan zijn gezicht opgemerkt? Of hij een baard had of een snor of een bril? S. Nee... Alle drie niet... I. ...kleur van zijn haar? S. Ja dat was gewoon licht bruin. Hij had stekeltjes... Ja, een beetje stekeltjes... hij had overal haar... I. ... of hij misschien nog iets in zijn oor had zitten... Een heleboel mensen hebben ringen in hun oor... S. Echt niet op gelet. G3-2 (d.d. 25-6-2000) I. Hoe lang was die man heb jij daar enig idee van? S. Ik denk 1 meter 80 of zo, normale lengte. I. Wat voor kleur haar ...? S. Een beetje donker bruin... Het was echt vol haar, dat wel... Het was wel een beetje stekeltjes... Hij was nog niet zo oud... 25 of zo I. ... was het een dikke man, was het een hele dunne man S. Nou, niet echt dun, niet echt dik... beetje gewoon... Nee geen snor, geen baard. Heel veel puistjes. I. Heel veel puistjes? S. Ja echt heel veel puistjes, onverzorgde puistjes, open gekrabde puistjes, ontstoken puistjes, zwarte puistjes...op zijn neus, op zijn kin, op zijn wangen, op zijn voorhoofd... I. Oorbellen gezien? S. ...Volgens mij had hij een oorbel... I. Waren er nog bijzondere dingen aan die man te zien of te horen... S. Ja, die puistjes vielen heel erg op ...En hij was heel erg wit.. Ja, echt heel bleek, dat viel ook op... G3-4 (d.d. 4-7-2000) I. Zullen wij eens even kijken, het signalement van die man. S. Ja. Hij was heel erg wit, heel erg wit ... heel erg veel puisten.... I. ...lengte haar S. Redelijk kort... toch wel net ietsje meer van stekels... nee geen stekeltjes... (vervolgens wordt door M.W. en interviewer gekeken op foto's van mensen met diverse gradaties acné) I. Nou gaat het even om de puisten die ie had?... Kijk, je ziet hier zwarte, opengekrabbelde, hier zie je gele, gele, zwarte S. Nou het was niet echt rood. Maar ook gewone puisten... hij gewoon van die kleine puistjes. Niet van die grote bobbels... I. Opengekrabde puisten heb je in een eerder gesprek al gezegd. S. Ja. Nou niet echt. Kijk als je gewoon puisten heb, je kan er heel veel hebben. Maar het waren echt, het waren niet van die bobbels of zo. Het waren echt gewoon puisten. Het waren echt gewoon puistjes heel veel...Ik denk dat het eerder gewone puisten waren die gewoon niet verzorgd waren.... De verklaring van M.W. bij de rechter-commissaris d.d. 20-3-2001 brengt wat betreft de beschrijving van de dader ten tijde van het verblijf in de bosjes geen nieuwe gezichtspunten naar voren. Met betrekking tot de man op de fiets die 112 belde verklaart M.W.: "En die was op de fiets, en ... er was er nog een die was iets jonger en ... die had wel een mobieltje die zat ook op de fiets en die had ... stekeltjes haar en die had de politie gebeld en de ambulance... ja die was niet echt super jong, 20 of zoiets was misschien wel in de 30, 40... eh normale lengte... was niet super dun hij was ook niet super dik, normaal..." 12.4.3. Uit deze fragmenten blijkt zowel van overeenstemmingen als van tegenstrijdigheden, in het bijzonder wat betreft de waarnemingen aangaande de (ernst van de) puistjes/rode vlekken als dan niet in combinatie en de bleke huidskleur. In dit verband heeft de deskundige psycholoog B. op 9 maart 2001 bij de rechter-commissaris als volgt verklaard: "..wanneer je de kern van de gebeurtenissen afzet tegen de zogenaamde perifere gebeurtenissen, ... moet je je verplaatsen in hetgeen M.W. als kern respectievelijk perifeer heeft ervaren... De raadsman vraagt mij ... naar het door M.W. gegeven signalement, met name ten aanzien van de door hem beschreven "puisten"... Het is natuurlijk duidelijk dat voor de politie het zo snel mogelijk verkrijgen van een signalement een kern-zaak was. Voor M.W. was dat vermoedelijk perifeer. M.W. heeft daarover, zo blijkt uit de transscripties van de verhoren, lopen "zeiken", wat in dit verband een aanwijzing is, naar mijn oordeel, dat hij dat als perifeer heeft ervaren. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de passages waar het gaat om "inhammen" op het voorhoofd van de dader. Wanneer de politie hem confronteert met zijn wisselende verklaringen over de vraag of de dader een pet op had (de ene keer verklaart M.W.: "pet op" en de andere keer: "pet af") en hem vraagt hoe hij dan kan weten of de dader "inhammen" had, dan vindt M.W. dat kennelijk ook "gezeik"... Op de vraag van de raadsman of dat ook geldt met betrekking tot wat M.W. heeft verklaard over de "puisten" antwoord ik dat die verklaringen moeten worden gezien tegen de achtergrond van de vraag in welke mate M.W. het gezicht van de verdachte goed heeft kunnen zien en in het besef dat M.W. heel erg bezig was met het redden van zijn eigen hachje en dat zijn verklaringen op dit punt eerder als consistent dan als inconsistent moeten worden gezien, maar dat daarbij tevens van belang is dat die verklaringen voor de politie weliswaar belangrijk waren, maar voor M.W. vermoedelijk meer een perifeer "detail"... 12.4.4. Uit de verklaringen van M.W. in het dossier blijkt dat hij de dader alleen korte tijd heeft kunnen waarnemen, en wel gedurende zijn gedwongen verblijf samen met N.K. en de dader in de bosjes, dat de dader toen in gehurkte/zittende houding was, en dat de levensbedreigende gebeurtenissen toen een aanvang hadden genomen, waarvan M.W. zich bewust was. In haar rapport van 12-3-2001 schrijft dr J.C. H-S. over het "Totstell-reflex" in dit verband het volgende:" Zoals wel vaker beschreven wordt is ook bij M.W. de visuele waarneming meer vernauwd (tot "tunnelvision") dan de auditieve waarneming. Over wat hij heeft gehoord weet hij veel meer te vertellen.... " Met betrekking tot de mate van betrouwbaarheid schrijft deze deskundige onder meer:" ...Bovendien is het reëel om te beseffen dat een verklaring van traumatische gebeurtenissen in details altijd wel ongerijmdheden en onjuistheden kan bevatten..." en onder de conclusie schrijft zij onder meer: "Ook al zijn er in het verhaal van M.W. wel eens details die tegenstrijdig zijn, gebeurt dat niet in een sterkere mate dan te verwachten bij het navertellen van schokkende ervaringen. De grote lijnen zijn evenwel consistent". 12.4.5. Het hof neemt het door deze deskundigen opgemerkte tot uitgangspunt, en is van oordeel dat de verklaringen van M.W. betreffende de in de bosjes waargenomen dader niet onverenigbaar zijn met de physionomie van de verdachte, zoals deze blijkt uit de zich in het proces-dossier bevindende - en van zomer 2000 daterende - foto's van verdachte. Wat betreft de waarnemingen van M.W. betreffende de man die op de brug, gezeten op een fiets, 112 belde moet worden bedacht dat M.W. toen net uit de bosjes kwam en zich alstoen kennelijk (vide G49-1) in een staat van beperkte waarneming bevond, terwijl verdachte zich bovendien op enige afstand van hem ophield. 12.4.6. De stelling van de raadsman dat M.W. "een geheel ander type persoon beschrijft" wordt door het hof dan ook niet onderschreven. Het daderschap van verdachte is dan ook niet onverenigbaar met de verklaringen van M.W.. Zaak-Van der L. 12.5. De raadsman van de verdachte heeft gesteld dat ten aanzien van dit feit sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vader van M. van der L., J.H. van der L., gebruikmakend van zijn bevoegdheden als politie-ambtenaar, voorafgaande aan de klacht onderzoekshandelingen heeft verricht in een privé-kwestie, hetgeen volgens de raadsman onrechtmatig zou zijn. Volgens de raadsman is sprake van ontijdige opsporing en détournement de pouvoir. 12.6. Dit verweer wordt op de volgende grond verworpen: Uit het proces-verbaal van politie van 12 juli 2000 blijkt dat J.H. van der L. toen brigadier van politie was, dat hij, toen op 12 juli 2000 zijn zoon M. hem de man (de verdachte) aanwees die hem op 30 mei 1999 seksueel had lastig gevallen, de verdachte heeft aangesproken en zich daarbij gelegitimeerd heeft met zijn politielegitimatiebewijs, dat de verdachte hem vervolgens zijn personalia heeft opgegeven en dat een afspraak is gemaakt voor een nader onderhoud op het politiebureau. Uit die feitelijke gang van zaken kan niet worden afgeleid dat J.H. van der L. jegens de verdachte zijn bevoegdheden als politie-ambtenaar heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze hem zijn gegeven. Dat hij tevens de vader van het slachtoffer is, kan daaraan niet af doen. Van ontijdige opsporing is geen sprake, nu het voor J.H. van der L. op 12 juli 2000 kenbaar was dat zijn zoon als de persoon ten aanzien van wie het feit was begaan, die opsporingshandelingen wenste, nu zijn zoon kort daarvoor eigener beweging de verdachte had aangewezen als de man die hem seksueel had lastig gevallen. Het uit de opsporingshandelingen van J.H. van der L. verkregen dan wel voortspruitende bewijs kan aldus niet als onrechtmatig worden aangemerkt. 13. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde 13.1. Het bewezenverklaarde levert op: 1 subsidiair: doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren; 2 subsidiair: poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren; 3 primair: verkrachting; 4: opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd; 6: poging tot door beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen. 13.2. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. 13.3.1. De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van feit 6 aangevoerd dat het enkele aanbieden van geld voor ontuchtige handelingen geen strafbaar feit oplevert, nu een poging tot verleiding niet goed denkbaar is. 13.3.2. Dit verweer wordt verworpen, omdat het geen steun vindt in het recht. 13.3.3. De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat het enkele aanbieden van geld voor ontuchtige handelingen in een te ver verwijderd verband staat tot de voltooiing van de ontucht, om van een begin van uitvoering van de ontucht te kunnen spreken. 13.3.4. Dit verweer wordt verworpen. Het benaderen door de verdachte van het slachtoffer met de vraag met de strekking of het slachtoffer hem tegen een geldelijke beloning wilde aftrekken, moet naar de uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van de seksuele verleiding, nu uit die vraag duidelijk een voldoende vaste intentie bij de verdachte blijkt om het slachtoffer seksueel te verleiden en die vraag bij bewilliging door het slachtoffer zonder meer tot het in artikel 248ter (oud) Wetboek van Strafrecht bedoelde feit zou hebben geleid. Aldus is sprake van een begin van uitvoering van dat feit. 14. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 15. Motivering van straf en maatregel betreffende de zaken-Beatrixpark en de zaak-Van der L. 15.1. De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en terzake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 en 6 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte gevorderd. Bij requisitoir heeft de advocaat-generaal gesteld dat in haar visie het hof de straf in de zaak-H. dient te bepalen op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. 15.2. Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. 15.3. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Wat betreft de zaken Beatrixpark heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gruwelijke en schokkende feiten door op klaarlichte dag in een openbaar park een meisje van tien en een jongen van elf jaar met seksuele bedoelingen te benaderen, van hun vrijheid te beroven en het meisje achtereenvolgens te verkrachten en om het leven te brengen, en de jongen te proberen te doden. Gruwelijke feiten, die onzegbaar leed voor de ouders, broertjes en verdere familie van het gedode meisje teweeg brengen, feiten die de overlevende jongen als een zware last zal hebben mee te dragen, feiten ook die gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid in de samenleving teweeg brengen. Wat betreft de zaak Van der L. heeft de verdachte een minderjarige jongen eveneens met seksuele bedoelingen lastig gevallen. Het hof heeft kennis genomen van de in artikel 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde rapportage d.d. 8 mei 2001 die het Pieter Baan Centrum in opdracht van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam met betrekking tot de verdachte heeft uitgebracht. Blijkens dit rapport is de verdachte lijdende aan een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende, afhankelijke, passief-agressieve en antisociale trekken en kent hij als gevolg hiervan een ernstig identiteitsprobleem en staat hij in sociaal-emotioneel opzicht zeer gehandicapt in het leven. Wat betreft de tenlastegelegde zedendelicten is "de seksuele behoefte van de verdachte dusdanig gekoppeld aan de bij de stoornis passende voortwoekerende seksuele frustratie dat seksuele en agressieve gevoelens als het ware als een ongedifferentieerd brok gekoppeld zijn en tezamen naar buiten komen in het dreigend en intimiderend benaderen van kinderen en in de verkrachting en de wederrechtelijke vrijheidsberoving". Wat betreft de levens- en geweldsdelicten is de verdachte "vooral gericht op het voorkomen van ontdekking van de eerdergenoemde feiten, waardoor hij op een sterk egocentrische, instrumentele en objectmatige wijze min of meer kiest voor het gebruiken van functioneel geweld en dwang uitoefent op de kinderen om zijn doelen te bereiken". De rapporteurs van het Pieter Baan Centrum zijn van mening dat de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen. Zij komen tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens dat voor zover het eerstgenoemde feiten aangaat "deze feiten - indien bewezen - hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend" en voor zover het laatstgenoemde feiten aangaat "deze feiten - indien bewezen - hem slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend". De rapporteurs achten bij de verdachte de kans op herhaling van zedendelicten groot en zij adviseren dan ook de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Het hof neemt deze visie van het Pieter Baan Centrum over en maakt de in het rapport vervatte conclusie en aanbeveling tot de zijne. Gezien de geconstateerde grote kans op herhaling van seksuele delicten ten opzichte van kinderen acht het hof, mede gezien het daaraan inherente gevaar voor de (algemene) veiligheid van jonge personen de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel verpleging van overheidswege vereist. Daarnaast resteert voor verdachte een aanzienlijke verantwoordelijkheid voor de gepleegde delicten. Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist, waarbij het hof mede heeft gelet op de ernst van de begane feiten. Het hof ziet in al het vooroverwogene tevens aanleiding de vrijheidsbenemende straf van langere duur te doen zijn dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep is gevorderd. Verdachte heeft tijdens het onderzoek in hoger beroep er blijk van gegeven fundamenteel geen enkel inzicht te hebben in de ernst van zijn problematiek, zoals door het Pieter Baan Centrum geschetst, en voor het daaraan inherente gevaar voor de samenleving. Het hof acht het dan ook, in het belang van de samenleving, bepaaldelijk gewenst dat de verdachte eerst de op te leggen gevangenisstraf uitzit alvorens met de verpleging een aanvang wordt gemaakt en zal een daartoe strekkend advies uitbrengen op de voet van artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. 16. Strafbepaling ex artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering in de zaak-H. 16.1. De rechtbank heeft ten aanzien van de strafmotivering in de zaak-H. als volgt overwogen: "De verdachte heeft meermalen seksuele handelingen verricht met een hem bekende minderjarige jongen. Verdachte heeft daarbij grovelijk misbruik gemaakt van de meervoudig kwetsbare positie waarin deze jongen verkeerde. Daarbij heeft verdachte zich niet bekommerd om het grote gevaar dat een jongere in die omstandigheden in een belangrijke fase van geestelijke en lichamelijke ontwikkeling ernstig zou worden beschadigd". 16.2. Ten aanzien van dit feit bepaalt het hof de straf, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar. 17. Vorderingen tot schadevergoeding 17.1. In het onderhavige strafproces hebben R.J.G. K. en Y. K-E. zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade tot een bedrag van ƒ 27.152,60 (€ 12.321,31) en immateriële schade tot een bedrag van ƒ 50.000,- (€ 22.689,01) als gevolg van het aan de verdachte onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde. 17.2. In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde bedrag. 17.3. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 subsidiair bewezenverklaarde. De vordering tot materiële schadevergoeding van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. 17.4. Voorzover door de benadeelde partij vergoeding van geleden immateriële schade is gevorderd oordeelt het hof als volgt: Recente jurisprudentie op het gebied van shockschade (vide HR 22-02-2002, zaaknummer C00/227HR) opent onder omstandigheden voor nabestaanden een verruimde mogelijkheid voor een vordering tot immateriële schade. De vordering, zoals deze thans voorligt, is in dat licht bezien, evenwel niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht. 17.5. Gelet op het voorgaande is de benadeelde partij op dit onderdeel van haar vordering niet-ontvankelijk. Zij kan dit onderdeel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. 17.6. Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. 17.7. Tevens heeft M.S. W. zich in het onderhavige strafproces als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van ƒ 10.000,- (€ 4.537,80) als gevolg van het aan de verdachte onder 2 en 4 tenlastegelegde. 17.8. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 2 subsidiair en 4 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. 17.9. Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. 18. Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers 18.1. Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit onder 1 subsidiair tenlastegelegd en bewezenverklaard is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 27.152,60 (€ 12.321,31) ten behoeve van de ouders van het slachtoffer N.K. 18.2. Nu vaststaat dat de verdachte tevens naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten onder 2 subsidiair en 4 tenlastegelegd en bewezenverklaard is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 10.000,- (€ 4.537,80) ten behoeve van het slachtoffer M.S. W.. 19. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37, 37a, 37b, 45, 57, 63, 242, 248ter (oud), 282 en 288 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 en 6 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 en 6 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHTTIEN JAREN. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Adviseert de Minister van Justitie dat de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eerst dient aan te aanvangen nadat de hiervoor vermelde gevangenisstraf geheel ten uitvoer is gelegd. Bepaalt de straf voor het onder 5 meest subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit op een gevangenisstraf voor de duur van ÉÉN JAAR Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij R.J.G. K. en Y. K-E. tot een bedrag van € 12.321,31 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 12.321,31 ten behoeve van R.J.G. K. en Y. K-E., welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van HONDERD DAGEN. Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 12.321,31 ten behoeve van R.J.G. K. en Y. K-E., de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 12.321,31 komt te vervallen, alsmede dat door betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij M.S. W. tot het gevorderde bedrag van € 4.537,80 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 4.537,80 ten behoeve van het slachtoffer M.S. W., welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van VIJFTIG DAGEN. Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 4.537,80 ten behoeve van het slachtoffer M.S. W., de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 4.537,80 komt te vervallen, alsmede dat door betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen. Dit arrest is gewezen door mrs. Ritter, Van Nievelt en Van Boven, in bijzijn van de griffier mr. Van Griensven. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 maart 2002.