Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0729

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003011/2 en 200103587/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200003011/2 en 200103587/1. Datum uitspraak: 27 maart 2002. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], appellanten, en burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 april 2000, kenmerk DO 00.2005, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Firma Bosman B.V.” te Dordrecht een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een handelsonderneming ten behoeve van de opslag van (gedeeltelijk gekoelde) levensmiddelen op het perceel Rijksstraatweg 7 te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie Q, nummer 2402 (hierna: de oprichtingsvergunning). Dit aangehechte besluit is op 11 mei 2000 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij besluit van 31 mei 2001, kenmerk DO 00.2210, hebben verweerders met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften toegevoegd aan en gewijzigd van de bij besluit van 28 april 2000 verleende vergunning (hierna: het wijzigingsbesluit). Dit aangehechte besluit is op 7 juni 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is eveneens aangehecht. Bij brieven van 3 september 2001 en 3 november 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 maart 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 29 oktober 2001, waar appellanten, van wie [appellant] en [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.C.D. van Dijk, advocaat te Tilburg, en verweerders, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts en R. Nederstigt, beiden werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid te Dordrecht, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door R. den Hartog, directeur. 2. Overwegingen 2.1. Voorzover appellanten zich in hun beroepschrift inzake de oprichtingsvergunning richten tegen de voorschriften inzake gebruik van ammoniak, moet worden vastgesteld dat deze voorschriften zijn gewijzigd bij besluit van 31 mei 2001, en appellanten geen processueel belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling. In zoverre is het beroep inzake de oprichtingsvergunning dan ook niet-ontvankelijk. 2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten hebben de gronden, inhoudende dat niet duidelijk is waarom voorheen de gehele richtlijn CPR 13-2 van toepassing is verklaard en bij het wijzigingsbesluit nog maar een deel daarvan, en dat verschillen tussen de oude en nieuwe voorschriften nagenoeg ontbreken, niet als bedenking tegen het ontwerp van het wijzigingsbesluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep inzake het wijzigingsbesluit in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3. Appellanten betogen dat de aanvraag onvolledig is en om die reden buiten behandeling had moeten worden gelaten. De oprichtingsvergunning achten zij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de artikelen 8.5, tweede lid van de Wet milieubeheer en 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de aanvraag om een bouwvergunning niet ter inzage is gelegd bij het ontwerp. 2.3.1. Verweerders bevestigen dat de aanvraag niet volledig is. Zij vinden dat de aanvraag desondanks voldoende informatie bevat om deze in behandeling te kunnen nemen. Daarnaast erkennen zij dat een afschrift van de aanvraag om een bouwvergunning niet ter inzage heeft gelegen met het ontwerp. Gelet op het feit dat de wel ter inzage gelegde stukken voldoende inzicht geven in de bedrijfsvoering, achten verweerders dit niet bezwaarlijk. 2.3.2. Mede het deskundigenbericht in aanmerking genomen overweegt de Afdeling dat hetgeen is aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. In artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval wordt bepaald dat de aanvrager in gevallen waarin de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet: a. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag overlegt; b. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning aan het bevoegd gezag overlegt gelijktijdig met de indiening van die aanvraag. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 5.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Deze bepaling ziet op de coördinatie van de aanvraag om milieu- en bouwvergunning, en houdt geen verplichting in tot terinzagelegging van de aanvraag om bouwvergunning bij het ontwerp van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer. In het eerste lid van artikel 3:21, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende stukken ter inzage moet worden gelegd. De Afdeling is van oordeel dat een aanvraag om een bouwvergunning niet geacht kan worden een bij de aanvraag om milieuvergunning behorend stuk te zijn in de zin van dit artikel. Artikel 3:21, noch enige andere rechtsregel is geschonden doordat geen afschrift van de aanvraag om een bouwvergunning ter inzage is gelegd. Het beroep inzake de oprichtingsvergunning treft in zoverre geen doel. 2.4. Appellanten beroepen zich erop dat zij langer ter plaatse zijn gevestigd dan vergunninghoudster. Zij voeren in algemene zin aan dat aan de bestreden besluiten geen deugdelijke belangenafweging en motivering ten grondslag liggen. Volgens hen zijn de bestreden besluiten in strijd met artikel 21 van de Grondwet omdat vloeibare ammoniakopslag gevaar voor de gezondheid oplevert. Voorts achten zij deze in strijd met het in artikel 8 van het in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht dat eenieder heeft op zijn woning. 2.4.1. De in algemene zin aangevoerde, niet nader gemotiveerde stelling dat aan de bestreden besluiten geen deugdelijke belangenafweging en motivering ten grondslag liggen en hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de vestigingsduur biedt onvoldoende aanknopingspunten om de oprichtingsvergunning in strijd met het recht te achten. De beroepen treffen in zoverre geen doel. 2.4.2. Ingevolge artikel 21 van de Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Blijkens de wetsgeschiedenis is met deze bepaling beoogd tot uitdrukking te brengen dat de overheid de aldaar genoemde onderwerpen tot haar takenpakket moet rekenen. In de Memorie van Toelichting bij de Grondwetsherziening van 1983 is in dit verband het volgende gesteld: “In de redacties waarbij opdrachten worden gegeven aan de wetgever of de overheid is een ruime marge vervat voor de tot regeling of zorg geroepen organen. De ruime beleidsmarge die deze bepalingen inhouden voor de wetgevende en besturende organen maakt dat zij zich niet of nauwelijks tot toetsingscriterium lenen. Het moet wel een zeer uitzonderlijk geval zijn, wil de rechter tot de slotsom kunnen komen dat het hem voorgelegde besluit van een lager lichaam onverbindend is wegens strijd met een der bepalingen inzake sociale grondrechten.” Ten aanzien van het in artikel 21 van de Grondwet neergelegde voorwerp van zorg van de overheid bestaat een uitgebreide wetgeving. De Wet milieubeheer maakt hiervan deel uit. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de bestreden besluiten - in aanvulling op de toetsing aan de Wet milieubeheer - voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet in aanmerking komen. De beroepen treffen in zoverre geen doel. 2.4.3. In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Voorzover de bestreden besluiten beschouwd kunnen worden als een inmenging in de rechten, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Afdeling dat deze haar grondslag vindt in de Wet milieubeheer. De inmenging van de overheid is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid, de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Voorzover sprake is van een op verweerders rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat zij daarin te kort zijn geschoten. Overeenkomstig de Wet milieubeheer genomen besluiten kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor als gevolg van deze besluiten een zodanige mate van milieuhinder kan worden ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd als een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. Daarvan is echter in onderhavig geval geen sprake. De beroepen treffen in zoverre geen doel. 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Bij toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer is onder meer artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. 2.6. Appellanten voeren inzake de oprichtingsvergunning aan dat de voorgenomen bouwhoogte volgens de aanvraag om bouwvergunning 12 meter is, maar in werkelijkheid mogelijk meer zal zijn. Zij vrezen visuele hinder en schaduwwerking, waardoor de privacy, het woongenot in tuin en woning, en flora en fauna worden aangetast. In dit kader voeren zij aan dat één van de appellanten inwoont bij zijn bejaarde moeder, zodat verhuizen onmogelijk is, en dat de inrichting het houden van zijn tropische vogels onmogelijk maakt. 2.6.1. Verweerders zijn van mening dat vorenstaande aspecten niet passen binnen het beoordelingskader van de Wet milieubeheer. 2.6.2. Gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat het houden van tropische vogels - daargelaten of ten aanzien van deze activiteit gesproken moet worden van een bijzondere gevoeligheid, zodat hiermee in zoverre geen rekening kan worden gehouden bij de beslissing op de aanvraag - niet in gevaar door de oprichting van de bedrijfshal. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. De aspecten inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, visuele hinder en schaduwwerking komen primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Uit het deskundigenbericht blijkt dat door de bedrijfshal weliswaar de toetreding van daglicht zal afnemen en schaduwwerking zal optreden, maar dat de woningen en het grootste gedeelte van de tuinen gedurende 8 tot 9 maanden van het jaar geen schaduwwerking ondervinden. Gelet hierop behoefden verweerders naar het oordeel van de Afdeling de vergunning op grond van vorenstaande aspecten niet te weigeren. Het beroep inzake de oprichtingsvergunning treft in zoverre geen doel. 2.7. Appellanten vrezen voor hun leven en gezondheid en schade aan goederen, met name vanwege gevaar van ontploffing van de ammoniakinstallatie, en achten de voorschriften ter zake onvoldoende. In dit kader voeren zij onder meer aan dat niet duidelijk is waar de ammoniakinstallatie komt en op welke afstand deze gevaar kan opleveren voor omwonenden, welke machines in de machinekamer komen, en of deze risico’s inhouden voor ontploffing van de ammoniaktank en -installatie. Verder is het volgens hen onaanvaardbaar dat een rampenplan ontbreekt. 2.7.1. Verweerders betogen dat de veiligheid van de omgeving voldoende is gewaarborgd nu grote delen van de richtlijn CPR 13-2 van toepassing zijn verklaard. Volgens hen zijn in de richtlijn alle denkbare maatregelen opgenomen met betrekking tot veiligheid, die ook in onvoorziene omstandigheden als brand de kans op calamiteiten betrekkelijk klein maken. Door exact te bepalen welke onderdelen van de richtlijn van toepassing zijn is voor vergunninghoudster duidelijk(er) welke maatregelen zij moet treffen, aldus verweerders. Voor grote rampen bestaat reeds een rampenplan dat op grond van de Wet rampen en zware ongevallen is opgesteld, aldus verweerders. Uit de aanvraag en de bijlagen blijkt volgens verweerders voldoende duidelijk waar de ammoniakinstallatie zich zal bevinden. 2.7.2. Gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat de dichtstbijzijnde afstand tussen enig punt waar de ammoniak kan vrijkomen en de woning ongeveer 130 meter bedraagt. De aanvraag maakt blijkens het dictum van de oprichtingsvergunning deel uit van de vergunning, zodat vergunninghoudster hieraan is gebonden. Deze vermeldt de maximale hoeveelheid opgeslagen ammoniak en een aantal maatregelen, waaronder een ammoniak-detectiesysteem en een noodstopsysteem. Voorts zal de ammoniakinstallatie blijkens de aanvraag voldoen aan de eisen van de richtlijn CPR 13-2. Daarnaast is in de voorschriften bij het wijzigingsbesluit een aantal paragrafen van de richtlijn CPR 13-2 van toepassing verklaard en zijn maatregelen opgelegd, onder meer met betrekking tot het plaatsen van gasdetectoren, een bedrijfsnoodplan en een installatielogboek. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het beschermingsniveau voortvloeiend uit de richtlijn CPR 13-2 dermate hoog is, dat bij toepassing daarvan de kans op ongevallen is te verwaarlozen. De meeste paragrafen van de richtlijn CPR 13-2 zijn door verweerders van toepassing verklaard. Voorzover delen van de richtlijn niet van toepassing zijn verklaard stelt de Afdeling vast dat deze hetzij passages bevatten die reeds in essentie zijn neergelegd in aan de vergunning verbonden voorschriften, hetzij van informatieve aard zijn, hetzij aanbevelingen voor normstelling betreffen die niet relevant zijn voor de aangevraagde bedrijfsvoering in de onderhavige inrichting. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden. Het beroep inzake het wijzigingsbesluit treft in zoverre geen doel. 2.8. Inzake de oprichtingsvergunning betogen appellanten dat de geluidbelasting op grond van de Wet geluidhinder niet meer dan 50 dB(A) mag bedragen. Voorts vrezen appellanten dat ten gevolge van de bouw van de bedrijfshal het geluid vanwege verkeer op de dijkweg zal weerkaatsen, waardoor achter de woningen de geluidbelasting zal toenemen. Volgens hen is dit ten onrechte niet bij het akoestisch onderzoek betrokken. 2.8.1. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Gelet op het verhandelde ter zitting en de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling aannemelijk dat de contourgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Ook overigens is niet gebleken van strijd met de in acht te nemen bepalingen van de Wet geluidhinder. Voorts hebben verweerders bij de beslissing op de aanvraag terecht geen rekening gehouden met weerkaatsing van wegverkeerslawaai, aangezien het verkeer op de dijkweg niet kan worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Het beroep van appellanten inzake de oprichtingsvergunning treft in zoverre geen doel. 2.9. Voorzover appellanten hun bedenking, inhoudende dat de trillinggrenswaarden handhaafbaar en naleefbaar moeten zijn, inlassen in hun beroepschrift inzake de oprichtingsvergunning en aanvoeren dat de vorkheftrucks ten onrechte niet zijn betrokken bij de berekening van het trillingniveau, oordeelt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat voor trillinghinder niet gevreesd hoeft te worden, omdat het terrein van de inrichting verhard zal worden met stelconplaten. Hieruit volgt tevens dat de trillinggrenswaarden die zijn neergelegd in het aan de vergunning verbonden voorschrift J.3 naleefbaar zijn. De Afdeling ziet tot slot geen grond voor het oordeel dat voorschrift J.3 niet handhaafbaar zou zijn, zodat het beroep in zoverre geen doel treft. 2.10. Appellanten vrezen geurhinder van de bedrijfskantine, met name bij valwinden. Zij betogen dat aan de oprichtingsvergunning een geuremissienorm verbonden moet worden. Mede op grond van het deskundigenbericht overweegt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voorschriften en de in de aanvraag aangeduide maatregelen - ook indien valwinden optreden - voldoende zijn om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen. Het beroep inzake de oprichtingsvergunning treft in zoverre geen doel. 2.11. Appellanten voeren aan dat in voorschrift J.1 dat is verbonden aan de oprichtingsvergunning een onjuiste datum van het akoestisch rapport wordt vermeld. De datum van het akoestisch rapport die wordt genoemd in voorschrift J.1 is onjuist, hetgeen door verweerders wordt erkend. Aangezien de tabel van het akoestisch rapport waarnaar wordt verwezen eveneens in het voorschrift zelf is opgenomen, leidt deze verschrijving niet tot onduidelijkheid in de normstelling. Het beroep inzake de oprichtingsvergunning treft dan ook in zoverre geen doel. 2.12. Appellanten richten zich tegen de overwegingen die ten grondslag liggen aan de oprichtingsvergunning. Deze gronden hebben geen betrekking op de ter beoordeling staande vergunning. Overwegingen kunnen van belang zijn voor de motivering van een besluit, maar kunnen niet voor vernietiging in aanmerking komen. Het beroep inzake de oprichtingsvergunning treft in zoverre geen doel. 2.13. Voorzover appellanten voor het overige in hun beroepschriften hun bedenkingen hebben ingelast of herhaald treffen de beroepen geen doel, aangezien in de considerans is ingegaan op deze bedenkingen en noch in de beroepschriften, noch ter zitting aanvullende redenen zijn aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen onjuist zou zijn en ook voor het overige niet is gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. 2.14. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen - voorzover ontvankelijk - ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 28 april 2000, kenmerk DO 00.2005, niet-ontvankelijk voorzover het de voorschriften inzake gebruik van ammoniak betreft; II. verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 31 mei 2001, kenmerk DO 00.2210, niet-ontvankelijk voorzover het de gedeeltelijke van toepassing verklaring van de richtlijn CPR 13-2 en het nagenoeg ontbreken van verschillen tussen de oude en nieuwe voorschriften betreft; III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Donner w.g. Können Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002. 301. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,