Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1662

Datum uitspraak2002-04-18
Datum gepubliceerd2002-04-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/130556-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT Parketnummers: 16/130556-01; 16/136097-00 (tul); 16/135942-01 (tul) Datum uitspraak: 18 april 2002 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman: mr. M.W.G.J. IJsseldijk G/T: Nee V O N N I S van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaken tegen: verdachte, Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 februari 2002 en 04 april 2002. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman is primair van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest. Hij stelt daartoe het navolgende. Bij de politie komt op enig moment een melding binnen, dat een groep jongens een mobiele telefoon bij iemand afhandig zou hebben gemaakt. Deze groep zou zich inmiddels bevinden in een bepaalde bus. Nadat de politie de bus heeft laten stoppen stappen er drie personen uit, en gaat de politie over tot fouillering van de in de bus aanwezige - 9 - getinte personen en niet van de blanke personen. Als er dan vervolgens een neppistool wordt gevonden in de bus door de politie gaat de politie over tot aanhouding van de gehele groep getinte personen, onder wie de verdachte. Dit is bijna discriminatie op basis van ras en uiterlijk en dat kan niet in de Nederlandse rechtsstaat. Deze aanhouding is onrechtmatig, want er was immers geen sprake van redelijk vermoeden van schuld als zou verdachte betrokken zijn bij enig strafbaar feit. Subsidiair zou op dezelfde gronden het aldus verkregen bewijsmateriaal moeten worden uitgesloten van het bewijs. Deze verweren worden door de rechtbank verworpen. De aanhouding van verdachte, is naar het oordeel van de rechtbank wèl rechtmatig geweest. Na de eerste melding dat een groep jongens zich te Lopik zou hebben schuldig gemaakt aan diefstal met geweld dan wel afpersing, waarbij mogelijk een vuurwapen was gebruikt, is er immers een tweede - aanvullende - melding bij de politie binnengekomen, dat een groep getinte jongens gepoogd had in Lopik een auto te stelen met behulp van een vuurwapen. Deze groep zou mogelijk dezelfde zijn als die even tevoren iemand een telefoon afhandig had gemaakt. Er werd voorts medegedeeld dat deze groep zich in een bepaalde bus bevond. De politie heeft vervolgens de in deze bus aanwezige getinte jongens, onder wie de verdachte, gefouilleerd. In de bus werd in de nabijheid van een van deze jongens een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek aan de kleding van verdachte rechtmatig is geschied en dat de daaropvolgende aanhouding van verdachte eveneens rechtmatig is, gelet op de vorenschreven feiten en omstandigheden. Uit deze feiten en omstandigheden vloeide een redelijk vermoeden van betrokkenheid van verdachte aan enig strafbaar feit voort. Voor zover het verweer van de raadsman zich uitstrekt tot de aanhouding van de anderen die deel uitmaakten van de groep getinte jongens, heeft hij daarbij geen belang. 3. De bewijsbeslissing 3.1 Vrijspraak Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 3 en 4 is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. 3.2 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op: Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Diefstal vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen 5. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - De bewezenverklaarde feiten brengen in de maatschappij in het algemeen en bij slachtoffers in het bijzonder, gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. - Het is van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lange tijd na een dergelijk gebeuren psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 05 februari 2002, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten; - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 02 april 2002, opgemaakt door G. Mulder, reclasseringswerkster; - de jeugdige leeftijd van verdachte. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De vordering van de benadeelde partijen De benadeelde partij 1 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële schade ten bedrage van fl. 456,60 ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde feit. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de reiskosten ad fl. 57,60 is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, derhalve door handelingen van verdachte en zijn mededaders, tot een bedrag van fl. 399,00, zijnde € 181,06. De vordering zal daarom tot dat bedrag worden toegewezen. De verdachte is niet tot betaling gehouden voor zover het toegewezen bedrag reeds door zijn mededaders is voldaan. Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte en zijn mededaders jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk zijn voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De benadeelde partij 2 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële schade. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Nu echter niet is komen vast te staan dat de door benadeelde partij gevorderde schade het gevolg is geweest van het bewezenverklaarde, dient de vordering te worden afgewezen. De vorderingen tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 19 december 2000 (met parketnummer: 16/136097-00) is de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de tijd van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren onder oplegging van de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is aan de veroordeelde toegezonden. De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast. Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten de hiervoor bewezenverklaarde feiten, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden. De rechtbank zal de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken gelasten. Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 04 september 2001 (met parketnummer: 16/135942-01) is de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de tijd van 103 dagen met aftrek overeenkomstig het bepaalde bij artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is aan de veroordeelde toegezonden. De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast. Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten de hiervoor bewezenverklaarde feiten, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden. De rechtbank zal de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen gelasten. 7. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen zijn de op te leggen straf en maatregel gegrond op de artikelen 14g, 36f, 57, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. 8. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 7 maanden. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Wijst de vordering van de benadeelde partij 1 ten dele toe. Veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan deze benadeelde partij, wonende te *, te betalen € 181,06 (zegge honderdeenentachtig euro en 6 cent), met dien verstande dat indien en voor zover de mededaders betalen, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het meerdere en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Legt aan verdachte de verplichting op - samen met zijn mededaders of, wanneer die mededaders niet betalen, alleen - aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer 1 te betalen € 181,06 (zegge honderdeenentachtig euro en 6 cent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 3 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte of zijn mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 181,06 ten behoeve van het slachtoffer 1, daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van € 181,06 te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien verdachte of zijn mededaders aan de benadeelde partij een bedrag van € 181,06 hebben betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 181,06 ten behoeve van het slachtoffer komt te vervallen). Wijst de vordering van de benadeelde partij 2 af. Gelast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, groot 4 weken, welke voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 19 december 2000. Gelast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, groot 60 dagen, welke voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 04 september 2001. Dit vonnis is gewezen door: mrs. P. Bender, M.J. Stolwerk en D.C.P.M. Straver, bijgestaan door mr. M.J. Ouweneel als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2002.