Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3351

Datum uitspraak2002-05-29
Datum gepubliceerd2002-05-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/123200-01; 16/210003-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummers: 13/123200-01; 16/210003-99 (TUL) Datum uitspraak: 29 mei 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, zevende meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te Hilversum op 18 oktober 1973, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 mei 2002. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting nader omschreven. Van de dagvaarding en de vordering nadere omschrijving telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen en waardering van het bewijs. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte betoogd dat de officier van justitie in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op onjuiste gronden telefoontaps heeft bevolen en de rechter-commissaris ten onrechte de machtigingen voor het tappen van telefoons heeft afgegeven, nu niet kan worden gesteld dat het aanwezig hebben van hennep op zich een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert welke een rechtvaardiging zou kunnen zijn voor een inbreuk op de privacy van een verdachte. De taps zijn derhalve onrechtmatig verleend en het daaruit voorkomende bewijs is daarom eveneens onrechtmatig verkregen. De in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aangebrachte verscherping van de categorieën van strafbare feiten waarvoor de telefoontap is veroorloofd brengt naar het oordeel van de raadsman mee dat de bescherming ex artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich tevens uitstrekt over andere betrokkenen in het onderhavige opsporingsonderzoek, waaronder verdachte. Het gevolg van deze handelwijze moet, aldus de raadsman, leiden tot bewijsuitsluiting als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer van de raadsman als volgt. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris tot het verlenen van een machtiging ex artikel 126m Sv staat geen hogere voorziening open. De vraag die zich dan voor doet is of het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich er niet tegen verzet dat tegen het verlenen van die machtiging, op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv bij de behandeling ter terechtzitting wordt opgekomen. De aard van de beslissing van de rechter-commissaris brengt met zich dat de verdediging of degene wiens telecommunicatie zal worden afgeluisterd niet vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zich over de te nemen beslissing uit te laten. Dat betekent dat voor de verdediging voor het eerst ter gelegenheid van de behandeling ter zitting tegen de beslissing bezwaren kunnen worden geformuleerd. Indien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen er aan in de weg zou staan dat de zittingsrechter de beslissing van de rechter-commissaris zou toetsen, dan zouden op geen enkel moment de argumenten van de verdediging met betrekking tot de beoordeling van het machtigingsverzoek rechterlijk gehoor vinden. Dat komt - naar het oordeel van de rechtbank - op onaanvaardbare wijze in strijdt met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank zal daarom de beslissing van de rechter-commissaris volledig toetsen. In tegenstelling tot het oude artikel 126g Sv is voor het opnemen van telecommunicatie thans niet meer vereist dat de verdachte zelf deelneemt aan het gesprek. Tegenover het vervallen van dit vereiste staat de verscherping van de categorieën van strafbare feiten waarvoor de telefoontap is geoorloofd: het moet gaan om verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Verder is in artikel 126m Sv uitdrukkelijk de eis van proportionaliteit en subsidiariteit neergelegd door te stellen dat het onderzoek de inzet van de bevoegdheid dringend moet vorderen. De rechter-commissaris zal derhalve moeten vaststellen dat de waarheid niet op een andere, minder ingrijpende wijze, kan worden vastgesteld. Daarbij zal hij uitdrukkelijk rekening moeten houden met het feit of het gaat om een telefoonaansluiting van de verdachte of van derden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 403, nr. 3). Ook wordt thans de tap aan de termijn van vier weken gebonden en wordt voorzien in een mededelingsplicht achteraf aan de persoon wiens telefoon is afgetapt. De processen-verbaal van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek van 15 augustus 2001 tot aanvraag van het bevel ex artikel 126m Sv inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (de nota waarop de vordering van de officier van justitie was gebaseerd) bevatten elk - zakelijk weergegeven - de volgende gegevens: 1. RCIE informatie uit het eerste halfjaar van 2001: "[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben enkele tientallen weedkwekerijen in eigendom, zowel in als buiten 't Gooi." 2. RCIE informatie uit het eerste halfjaar van 2001: "De personen die de kwekerijen voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beheren, moeten, voor ze de betreffende locatie betreden, dit telefonisch aan [medeverdachte 1] melden. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben een telefoon met een detectieoog nabij de toegangsdeur van de kwekerij geplaatst om zicht te hebben op wie of wat er binnen komt." 3. RCIE informatie afkomstig uit de jaren 2000 en 2001: "De opbrengst van de weedkwekerijen wordt door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gebruikt om onder meer onroerend goed te kopen in het buitenland. Ze zouden onder andere vakantiewoningen hebben gekocht in Spanje." 4. Een anonieme melding uit 1999 bij de CIE: "[medeverdachte 1] is de hoofdman van een criminele organisatie die in hash handelt en beheert de hele drugshandel in Hilversum." 5. Binnentreden d.d. 28 juni 2001 in de woning van de vader van [medeverdachte 1], gelegen aan de [adres]. Er zou zich mogelijk een hennepkwekerij bevinden in deze woning. In de woning bleek na onderzoek geen hennepkwekerij meer te zitten, doch kennelijk had er in een ruimte van die woning wel een kwekerij gezeten. 6. Binnentreden d.d. 9 juli 2001 in een loods aan de [adres] te Hilversum. Hierbij werd een professionele en in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Tevens werd een mobiele telefoon aangetroffen welke in verbinding bleek te staan met een sensor. De telefoon en de sensor waren beide ingeschakeld. Na het aantreffen van deze installatie werd de hierboven onder 2. vermelde RCIE informatie verstrekt. 7. Op 25 juli 2001 werd een vordering tot inlichtingenverstrekking afgegeven met betrekking tot het telefoonnummer behorende bij de mobiele telefoon gekoppeld aan de alarminstallatie welke in de hennepkwekerij onder 6. werd aangetroffen. Uit de verkregen historische gegevens van de periode 9 april 2001 tot en met 28 juni 2001 bleek dat er met grote regelmaat een tweetal nummers van mobiele telefoons werd gebeld, waarvan één (nummer 06-21500000) in gebruik was/is bij [medeverdachte 2]. 8. Uit historische gegevens bleek dat onder andere op 9 juli 2001 door het nummer 06-21500000 gebeld was naar het nummer 06-21222562, welk nummer in gebruik was/is bij [medeverdachte 1]. 9. Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat [medeverdachte 2] een eenmanszaak heeft genaamd Tootax, Tootjes Spellen Amusement. 10. Op grond van de hierboven gerelateerde feiten en omstandigheden bestaat het vermoeden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het/de hierna te noemen misdrijf/misdrijven omschreven in het/de artikel(en) artikel 3 juncto artikel 11 van de Opiumwet, zijnde een misdrijf/misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv dat/die gezien zijn/hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert/opleveren. 11. Het is van belang dat bewijs wordt verzameld in verband met het aantonen van de betrokkenheid van verdachte bij de productie, handel en distributie van verdovende middelen, voorkomende op lijst II van de Opiumwet. Naar aanleiding van deze nota heeft de officier van justitie op 15 augustus 2001 in de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een vordering machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie (artikel 126m Sv) ingediend. Ondanks het in die nota onder 11. aangevoerde belang heeft de officier van justitie genoemde vordering slechts gebaseerd op artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet in combinatie met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Op 16 augustus 2001 heeft de rechter-commissaris de machtiging tot het geven van een bevel tot opnemen van telecommunicatie verleend op de gronden, op de wijze en onder de voorwaarden als die in de vordering van de officier van justitie omschreven. De rechter-commissaris verwijst in haar beslissing naar het proces-verbaal van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek van 15 augustus 2000. Mitsdien is de machtiging verleend op basis van een misdrijf zoals omschreven in artikel 67, eerste lid Sv, te weten artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet in combinatie met artikel 47 Sr. Resteert de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid kon vaststellen dat het hier gaat om een misdrijf dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde dienen concrete feiten en omstandigheden te worden gewogen. Blijkens de hiervoor aangehaalde kamerstukken kan het gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel maar ook ernstige financiële misdrijven zoals omvangrijke ernstige fraude. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd. Het bezit van een hoeveelheid verdovende middelen van lijst II van de Opiumwet is naar het oordeel van de rechtbank geen misdrijf dat gezien zijn aard zonder meer een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Dit kan anders zijn indien uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van situatie waarin dit feit (artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet) in georganiseerd verband en op grootschalige wijze is gepleegd. De in de nota van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek genoemde anonieme melding bij de CIE uit 1999 kan circa twee jaar na dato niet meer leiden tot een redelijk vermoeden van schuld terzake artikel 140 Sr. De in de overige RCIE informatie omschreven samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wordt door de officier van justitie geplaatst onder een vermoeden van medeplegen zoals omschreven in artikel 47 Sr en niet onder een vermoeden van een criminele organisatie. Artikel 140 Sr heeft kennelijk niet ten grondslag gelegen aan de tapbevelen. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie aangevoerd dat de ernst van het bezit van hennep moet worden bezien in samenhang met illegale stroomaftap, stank- en geluidsoverlast. Afgezien van de vraag of het voorgaande zou kunnen leiden tot een ernstige inbreuk op de rechtsorde wijzen haar vordering en het proces-verbaal tot aanvraag van die vordering niet in de richting van dergelijke feiten of omstandigheden. Voorts blijkt noch uit de machtiging van de rechter-commissaris, noch uit de vordering van de officier van justitie, noch uit het proces-verbaal van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek van enige samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, zodat niet kan worden gesteld dat er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Terzijde merkt de rechtbank op dat verdachte geen antecedenten heeft terzake van overtreding van de Opiumwet. De in artikel 126m Sv aangebrachte verscherping van de categorieën van strafbare feiten waarvoor de telefoontap is geoorloofd brengt naar het oordeel van de rechtbank dan ook met zich dat de rechter-commissaris in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ten onrechte machtigingen tot het opnemen van telecommunicatie heeft verleend. Dit betreft een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld, terwijl de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken. Met de raadsman is de rechtbank van mening dat de zogenaamde "Schutznorm-leer" hier niet zonder meer opgaat. Gelet op de verscherping van de categorieën van strafbare feiten waarvoor de telefoontap is geoorloofd heeft de wetgever zich kennelijk rekenschap gegeven van de omstandigheid dat door toepassing van artikel 126m Sv ook inbreuk kan worden gemaakt op rechten van andere personen dan de verdachte. Nu bij het afgeven van een tapbevel niet meer is vereist dat de betreffende verdachte zelf deelneemt aan de gesprekken, kan de bescherming van artikel 8 EVRM zich naar het oordeel van de rechtbank dus ook over deze derden uitstrekken. In onderhavige zaak zijn alle verkregen bewijsmiddelen rechtstreeks het gevolg van de - in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - onrechtmatig afgeluisterde telefoongesprekken, zodat gesteld kan worden dat verdachte in concreto is geschaad in zijn belangen. Met inachtneming van de terzake in artikel 359a, tweede lid Sv genoemde criteria is de rechtbank dan ook van oordeel dat voormeld vormverzuim ertoe dient te leiden dat de tapverslagen en de resultaten daarvan - zoals de tapverslagen in onderhavige zaak, het aantreffen van de kwekerijen, de doorzoekingen en de daarop volgende aanhoudingen - niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat er overigens geen wettige bewijsmiddelen voorhanden zijn waaraan de rechtbank het bewijs dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 telastegelegde heeft begaan kan ontlenen. Derhalve moet verdachte worden vrijgesproken van hetgeen hem is telastegelegd. Dit brengt mee dat de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 16/210003-99 dient te worden afgewezen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 3. Beslissing Verklaart het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 16/210003-99. Dit vonnis is gewezen door mr. Th.J.M. Gijsberts, voorzitter, mrs. G.H. Marcus en A.M. van der Pal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. de Boer, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 mei 2002.