Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3529

Datum uitspraak2002-05-28
Datum gepubliceerd2002-06-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/610037-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/610037-01 uitspraak d.d. : 28 mei 2002 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [verdachte] geboren op : [geboortedatum] te [geboortedatum] adres : [adres] plaats : [woonplaats] 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10 december 2001 en 14 mei 2002. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 7 maart 2001 te [plaats], in elk geval in de [gemeente], althans in het arrondissement Roermond, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en/of een of meer andere bewoners van de woning [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer] met het oogmerk die [slachtoffer] en/of een of meer andere bewoners van de woning [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer] te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen, door voortdurend op te bellen en (daarbij) niets te zeggen; (Artikel 285 b van het Wetboek van Strafrecht). Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie heeft nagelaten voldoende concreet opgave te doen van het feit dat ten laste is gelegd, alsmede van de omstandigheden waaronder de feiten zouden zijn begaan. Met name zijn de termen "persoonlijke levenssfeer" en "stelselmatig" te vaag. Nu de telastelegging te vaag en onvoldoende concreet is omschreven, kan niet gezegd worden dat de dagvaarding voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Dit brengt mee dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De in de dagvaarding genoemde termen "persoonlijke levenssfeer" en "stelselmatig" hebben een feitelijke betekenis en hoeven derhalve niet nader te worden uitgewerkt in de telastelegging. Met de zinsnede "door voortdurend op te bellen en (daarbij) niets te zeggen" zijn bovendien de omstandigheden waaronder het feit is begaan voldoende feitelijk omschreven. Naar het oordeel van de rechtbank behelst de telastelegging dan ook een voldoende feitelijke opgave van het feit om de verdachte in de gelegenheid te stellen zich daartegen te verweren. Het gevoerde verweer wordt dan ook verworpen. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding ook overigens aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 . De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien aan de aangifte van de heer [slachtoffer] een uitdrukkelijk verzoek tot vervolging ontbreekt, terwijl artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht een klachtdelict is in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering. Gerichte opsporingshandelingen hadden dan ook achterwege dienen te blijven. Bovendien is niet gebleken dat de heer [slachtoffer] ook namens zijn huisgenoten een klacht heeft ingediend. De rechtbank overweegt ten aanzien van het gevoerde verweer als volgt. In het proces-verbaal van aangifte van de heer [slachtoffer] van 20 februari 2001 is een door de hulp-officier van justitie A.H.M. Mutsaerts ondertekende alinea opgenomen met daarin de tekst: "Deze klacht is door mij op 20 februari 2001 ontvangen". De rechtbank is van oordeel dat door dit uitdrukkelijk doen van klachte in verband gezien met de aangifte, waaruit blijkt dat de aangever ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld, is voldaan aan de eisen die artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering stelt. De officier van justitie is dan ook voor wat betreft dit gedeelte van de telastelegging ontvankelijk. Ten aanzien van de andere in de telastelegging genoemde personen, te weten "de andere bewoners van de woning [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer]", merkt de rechtbank het volgende op. Belaging is een absoluut klachtdelict en slachtoffers moeten exclusief kunnen bepalen of het openbaar ministerie tot vervolging van de dader mag overgaan. Zonder klacht is er in beginsel geen vervolgbaarheid. Een klacht kan, behalve door een klachtgerechtigde in persoon, ook worden ingediend door een ander die daartoe van een bijzondere schriftelijke volmacht is voorzien. Nu niet is gebleken dat de andere in de telastelegging genoemde personen een klacht hebben ingediend en nu niet is gebleken dat voornoemde [slachtoffer] namens hen een klacht heeft willen indienen, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van dit gedeelte van de telastelegging niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie weliswaar rechtmatig heeft opgetreden met de doorzoeking van de woning van verdachte en met de inverzekering- en inbewaringstelling van verdachte, maar dat het handelen van het openbaar ministerie buitenproportioneel en niet passend was. Gelet hierop dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dient artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering te worden toegepast, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. Gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit en gelet op het feit dat verdachte ten tijde van de huiszoeking -naast het onderhavige feit- ook werd verdacht van een ander ernstig misdrijf, te weten bedreiging met de dood, is de rechtbank van oordeel dat door het openbaar ministerie bij de opsporing en vervolging geen beginselen van behoorlijk procesrecht zijn geschonden, alsmede dat de doorzoeking de toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kan doorstaan. Het door de raadsman gevoerde verweer wordt dan ook verworpen. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in het resterende deel van de vordering worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 7 maart 2001 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] met het oogmerk die [slachtoffer] vrees aan te jagen, door voortdurend op te bellen en daarbij niets te zeggen. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de wettelijke grondslag ontbreekt voor de printgegevens die zijn verstrekt door KPN-telecom, nu hij de vordering conform artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering niet in het dossier heeft aangetroffen. Er is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs en het openbaar ministerie had geen gebruik mogen maken van de via KPN-telecom verkregen printerlijsten inzake de persoonsgegevens van verdachte. De printerlijsten -en al hetgeen nadien is verkregen- dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. In het dossier zit een vordering tot inlichtingenverstrekking conform artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering, d.d. 22 februari 2001, van de officier van justitie, met betrekking tot het telefoonnummer [telefoonnummer] over de periode van 1 september 2000 tot en met 22 februari 2001. Met deze vordering is de wettelijke grondslag voor de genoemde printgegevens gegeven. De gegevens kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor het bewijs worden gebezigd. De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte van zijn toenmalige advocaat had vernomen dat het bellen, zonder iets te zeggen, niet strafbaar zou zijn. Verdachte meende dat hij aldus geen strafbaar feit pleegde. Verdachte heeft dus verontschuldigbaar onbewust naar de woning van de familie [slachtoffer] gebeld, zodat de wederrechtelijkheid niet kan worden bewezen, aangezien verdachte dwaalde ten aanzien van dit delictsbestanddeel. Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat verdachte met het opbellen naar de familie [slachtoffer] niet wederrechtelijk heeft gehandeld, omdat hij niet wist dat hetgeen hij deed strafbaar was, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de wetgever er voor heeft gekozen om de aanduiding "opzettelijk" na het bestanddeel "wederrechtelijk" te plaatsen. De wederrechtelijkheid valt dus niet onder het opzet. Verdachte behoeft dus om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn niet te hebben geweten dat hetgeen hij deed wederrechtelijk was. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door in een periode van nog geen twee maanden tijd meer dan vijftig keer het telefoonnummer van [slachtoffer] te bellen en vervolgens zonder iets te zeggen de verbinding weer te verbreken, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], te meer nu dit gebel gezien dient te worden tegen de achtergrond van een eerdere strafzaak. In 2000 is verdachte door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch onherroepelijk veroordeeld voor het meermalen verkrachten van de dochter van [slachtoffer] in 1997. Dit meisje was destijds bevriend met de zoon van verdachte. [slachtoffer] verklaart dat iedere keer als er iets speelde in die strafzaak het gebel toenam en dat het gebel met name in de telastegelegde periode zeer veelvuldig voorkwam. Verdachte bevestigt dit in zoverre dat hij pas in de telastelegde periode is gaan bellen, omdat het dan niet meer nadelig zou kunnen zijn in zijn strafzaak in zake de verkrachting van de dochter van [slachtoffer]. Met betrekking tot het oogmerk van verdachte overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij, door het veelvuldig bellen en vervolgens niets te zeggen, de familie [slachtoffer] een koekje van eigen deeg heeft gegeven: "Ik dacht dat zij dan ook zouden voelen zoals wij ons destijds hebben gevoeld" (p. 106) en "Ik wilde hen laten voelen dat het niet prettig is door op die manier gebeld te worden" (p. 108). Verdachte licht dit standpunt toe door te stellen dat hij in 1997, toen voormelde strafzaak aan het rollen kwam, ook op vergelijkbare wijze is lastiggevallen door -naar zijn zeggen- een of meer leden van de familie [slachtoffer]. De echtgenote van verdachte heeft bij de rechter-commissaris bevestigd dat zij in de door verdachte bedoelde periode veelvuldig telefonisch werden lastiggevallen, maar zij verklaart dat dat volgens haar gedaan werd door haar eigen familie die haar kapot aan het maken was. Omdat zij een en ander niet kon verwerken heeft zij drie keer op de PAAZ gelegen. Nu verdachte uit eigen ervaring weet wat een dergelijke telefoonterreur met zich mee kan brengen en met die wetenschap de familie [slachtoffer] is gaan bellen, zodat zij zich zouden voelen zoals het gezin van verdachte zich indertijd heeft gevoeld, heeft verdachte het oogmerk gehad vrees aan te jagen zoals bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. Uit de verklaringen van zowel [slachtoffer] als zijn dochter [voornaam] [slachtoffer], zoals afgelegd bij de rechter-commissaris, komt naar voren dat [voornaam] erg bang werd van het gebel van verdachte. Zij durfde de telefoon niet meer op te nemen, durfde niet alleen op de fiets door het dorp waar verdachte woont te fietsen en is uiteindelijk weer thuis gaan wonen, omdat zij niet meer alleen op kamers durfde te wonen. Hoewel de officier van justitie met betrekking tot het belagen van de gezinsleden van [slachtoffer] niet-ontvankelijk is verklaard, vanwege het ontbreken van een klacht, en dus de vrees van [voornaam] niet direct kan meewerken aan het bewijs, is de rechtbank van oordeel dat onder vrees in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht ook moet worden verstaan de vrees van een vader voor de (geestelijke) gezondheid van zijn dochter. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf: Belaging. Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. 10. De strafbaarheid van verdachte De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte van zijn toenmalige advocaat had vernomen dat het bellen, zonder iets te zeggen, niet strafbaar zou zijn. Verdachte meende dat hij aldus geen strafbaar feit pleegde. Verdachte heeft dus verontschuldigbaar onbewust naar de woning van de familie [slachtoffer] gebeld, zodat verdachte een beroep op de schulduitsluitingsgrond rechtsdwaling toekomt en aldus niet strafbaar is. Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat verdachte geen schuld heeft omdat hij had begrepen van zijn raadsman dat het opbellen naar de familie [slachtoffer] niet strafbaar was, overweegt de rechtbank als volgt. In zijn verhoor bij de politie d.d. 2002 verklaart verdachte: "Mijn raadsman adviseerde mij toen (+/- 1997-1998) om geen contact op te nemen met [voornaam] [slachtoffer]. Mijn raadsman vertelde dat ik niet strafbaar zou zijn, maar dat het er wel slechter van zou worden." en "Mijn advocaat heeft mij toen gezegd niets te doen, zolang de zaak loopt. De zaak is nu pas afgelopen en daarom ben ik nu wel gaan bellen." De rechtbank leidt hieruit af dat verdachtes toenmalige raadsman het verdachte afraadde om contact op te nemen met [voornaam] [slachtoffer]. Verdachte werd bovendien op 16 januari 2001 door de politie gewaarschuwd in verband met het plegen van anonieme telefoontjes naar de familie [slachtoffer]. Vanaf dat moment was verdachte dus in ieder geval op de hoogte van het strafbare karakter van zijn handelen. Verdachte is daarna toch doorgegaan met het plegen van bedoelde telefoontjes. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een beroep op de niet-strafbaarheid van verdachte wegens rechtsdwaling niet op gaat. De rechtbank verwerpt het gevoerde verweer. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu ook overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen 11.1 De algemene overwegingen Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straffen behoren te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 14 mei 2002 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de tijd van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 3 maanden, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met een proeftijd van 3 jaren, met bijzondere voorwaarden. De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat de op te leggen straf, gelet op de bijzondere omstandigheden aan de zijde van verdachte, gematigd dient te worden. De rechtbank heeft bij de strafoplegging enerzijds rekening gehouden met: - de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving; - de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel, d.d. 20 april 2002, uit het Algemeen Documentatieregister reeds eerder is veroordeeld; - de inbreuk op de geestelijke integriteit van het slachtoffer [slachtoffer] die door het bewezenverklaarde feit wordt veroorzaakt; - de mate waarin het bewezenverklaarde feit persoonlijk leed bij het slachtoffer en zijn gezin teweeg heeft gebracht; - de achtergronden bij het bewezenverklaarde feit zoals die in eerdere overwegingen onder 8.2 zijn opgenomen; en anderzijds met: - de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting en zoals die zijn vermeld in de over verdachte uitgebrachte rapporten, te weten: - een voorlichtingrapportage van de Reclassering Nederland, arrondissement Roermond, d.d. 8 oktober 2001, opgemaakt door de heer H.A.G. Slag, reclasseringsmedewerker, en het daarin vermelde advies en - een pro justitia- rapportage, d.d. 28 mei 2002, opgemaakt door drs. E.N. Jacob, zenuwarts en psychiater, onder meer inhoudende de conclusie dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is voor het hem telastegelegde, en het daarin vermelde advies. Met het daarnaast opleggen van een voorwaardelijke vrijheidsstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht, en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, een gepaste bestraffing vormt en in dit geval een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De rechtbank zal het aantal te werken uren onbetaalde arbeid stellen op 50 uren. 12. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 9, 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 27, 285b. BESLISSING De rechtbank: verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering voor zover die betrekking heeft op het gedeelte van de telastelegging "de andere bewoners van de woning [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer]"; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 50 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid; verstaat dat de taakstraf uiterlijk 1 jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid; bepaalt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 maanden; beveelt, dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt bepaald op 3 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende die proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen en voorschriften die hem zullen worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland, arrondissement Roermond, zolang deze instelling dit noodzakelijk acht, met opdracht aan de Reclassering aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze bijzondere voorwaarde; stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact zal zoeken en/of onderhouden met [slachtoffer] en/of zijn gezinsleden; heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis. Vonnis gewezen door mrs. F. Oelmeijer, M.J.A.G. van Baal en C.C.W.M. Aretz, van wie mr. F. Oelmeijer voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M.C. van de Winkel als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 28 mei 2002.