Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4474

Datum uitspraak2002-04-09
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/871 ZW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/871 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant is op bij beroepschrift van 8 februari 2000 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een op 13 januari 2000 tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Utrecht, naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft naar aanleiding van het verweerschrift een commentaar van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden, op de inhoud waarvan de gemachtigde van gedaagde heeft gereageerd met een aanvullend verweerschrift. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 februari 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Delfgaauw, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. Van Ham, voornoemd, als haar raadsman. II. MOTIVERING Gedaagde is laatstelijk in een volledige betrekking werkzaam geweest als inpakster en aan haar is, nadat zij werkloos was geworden, met ingang van 27 maart 1995 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 17 september 1997 heeft zij zich vanuit de WW wegens rugklachten ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval heeft zij laatstelijk op 20 november 1997 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts H.R. van der Wiel, die haar op en na 21 november 1997 niet langer ongeschikt achtte tot het verrichten van passend werk. Bij besluit van 25 november 1997 is aan gedaagde dienovereenkomstig meegedeeld, dat er bij haar geen beperkingen meer bestonden om gangbare arbeid te verrichten en dat zij met ingang van 21 november 1997 geen recht meer had op ziekengeld. Bij brief van 3 december 1997 heeft gedaagde een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding hiervan is gedaagde gezien door de bezwaarverzekeringsarts A.W. Lechner, die op basis van voorgaande verzekeringsgeneeskundige rapportages, eigen onderzoek en door de behandelend specialist verschafte informatie gedaagde geschikt achtte voor niet te rugbelastende functies met wisselende houding. Hij concludeerde dat gedaagde beschikte over benutbare mogelijkheden tot gangbare arbeid en dat de hersteldverklaring per 21 november 1997 ongewijzigd kon blijven. Bij besluit van 15 juni 1998 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of dat besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daarbij - kort samengevat - overwogen dat appellant bij zijn besluitvorming heeft miskend dat bij de beoordeling van het in artikel 19 van de Ziektewet (ZW) neergelegde begrip "zijn arbeid" uitgegaan dient te worden van het laatstelijk door gedaagde verrichte werk als productiemedewerkster. Aan de rechtbank is niet gebleken dat zich in het onderhavige geval een uitzondering voordoet op dat uitgangspunt. Dat gedaagde geschikt wordt geacht voor algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering - waarvan in eerste aanleg onder inzending van een arbeidsmogelijkhedenlijst en daarbij behorende verwoordingen functiebelasting voorbeelden zijn genoemd - kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen, aangezien dit niet "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW betreft. Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft bij beroepschrift het volgende aangevoerd: "Een werkloze kan zich gedurende het eerste halfjaar van de werkloosheid richten op het zoeken naar arbeid overeenkomstig het vroegere beroep en niveau. Hij is in beginsel niet verplicht werk op een lager niveau of in een ander beroep te aanvaarden. Na het eerste half jaar en vervolgens elk volgende halfjaar dient de verzekerde zich ruimer op te stellen en arbeid op een (steeds) lager niveau en zo mogelijk in een ander beroep te accepteren. Het is dan ook een logisch gevolg dat bij de ZW-beoordeling in deze situatie ook rekening wordt gehouden met deze concessies. Zou hiermee geen rekening worden gehouden dan zou het ZW-beleid het reactiveringsbeleid afzwakken. In de praktijk betekent het rekening houden met deze concessie dat een ziekmelding van een WW-er die volgens de richtlijnen moet uitzien naar werk op het laagste niveau, beoordeeld moet worden op basis van de arbeidsongeschiktheidscriteria die gelden voor dit werk. De verzekeringsarts krijgt bij de ziekmelding derhalve te maken met de verschillende soorten arbeid waarop de (lees:) zieke WW-er moet worden beoordeeld. De kenmerkende belasting van het werk moet worden afgezet tegen de belastbaarheid van betrokkene. Bovenstaand beleid is neergelegd in het "Naslagwerk Gevalsbehandeling Sociale verzekering" uitgegeven door het Lisv." De Raad is van oordeel dat appellant met hantering van voormeld op de zogenaamde "Richtlijn passende arbeid 1996" gebaseerd beleid afbreuk doet aan de maatstaf arbeid, waarnaar ingevolge artikel 19 van de ZW de ongeschiktheid tot werken dient te worden beoordeeld. Zoals de Raad bij herhaling heeft vastgesteld, dient onder "zijn arbeid" te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad lijdt deze regel inzoverre uitzondering, dat wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt passende arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verder heeft de Raad reeds eerder overwogen dat bij de beoordeling van de geschiktheid tot werken in het geval het dienstverband in de laatstelijk uitgeoefende functie is verbroken, bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid uitsluitend de specifieke bij dat dienstverband behorende werkomstandigheden buiten beschouwing dienen te blijven. Appellant heeft het ziektegeval van gedaagde uitsluitend getoetst aan voormelde richtlijn, waardoor de maatstaf "zijn arbeid" in relatie tot de duur van de werkloosheid wordt gekoppeld aan het begrip passende arbeid en wel in die zin dat betrokkene zich na een half jaar in etappes van zes maanden met een ruimer begrip passende arbeid ziet geconfronteerd. De Raad is van oordeel dat met hantering van deze richtlijn ten onrechte wordt voorbij gegaan aan de concrete omstandigheden, welke - zoals hiervoor is uiteengezet - een verruiming van de maatstaf arbeid zouden kunnen rechtvaardigen. Zo heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de vraag of betrokkene de band met de vroegere arbeid heeft verbroken, of terugkeer naar de oude werkgever nog mogelijk was dan wel de afstand tot de oude arbeid te groot was geworden om terugkeer mogelijk te maken, bij voorbeeld omdat het werk niet meer bestond. De enkele omstandigheid dat betrokkene ten tijde van het ziektegeval reeds 2,5 jaar werkloos was rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet om met deze feiten en omstandigheden geen rekening te houden. De Raad moet dan ook vaststellen dat appellant tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht als neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit door de rechtbank terecht is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 306,30 dient te worden geheven. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 306,30 wordt geheven. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2002. (get.) Ch. van Voorst. (get.) L. Savas. SSw